5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient allereerst de vraag te beantwoorden of verweerders bij het bestreden besluit terecht hebben geconcludeerd dat de in hun brief van 3 september 2010 vervatte reactie op het verzoek van E van 13 juli 2010 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen ingevolge die wet bezwaar kan worden gemaakt. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Bij genoemde brief van 13 juli 2010 heeft E bij de gemeente F een verzoek ingediend om toestemming te verlenen voor de openstelling van de onderhavige winkel op een aantal zondagen in de maanden oktober en november 2010. E heeft dit verzoek niet doen steunen op daartoe met name genoemde wettelijke bepalingen. Wel heeft E kort uiteengezet dat naar haar mening de Nederlandse winkeltijdenregelgeving in strijd is met de vrijheid van vestiging als neergelegd in artikel 49 VWEU.
Bij genoemde brief van 3 september 2010 hebben verweerders aan E meegedeeld dat zij hebben besloten dat geen “aanvullende koopzondagen toegekend kunnen worden”. Daarbij hebben zij het verzoek van E beoordeeld in het licht van de verschillende ingevolge de Wet en de Verordening voor hen openstaande mogelijkheden voor het verlenen van vrijstelling, dan wel ontheffing van het in artikel 2, onder a, van de Wet neergelegde verbod een winkel voor het publiek geopend te hebben op zondag. Met betrekking tot het beroep van E op artikel 49 VWEU hebben verweerders volstaan met de opmerking dat in het geval E op dat punt gelijk heeft, de landelijke wetgeving eerst zal moeten veranderen en dat een gemeente daarop niet kan vooruit lopen.
Nu verweerders in deze brief, op basis van genoemde aanvraag van E, een beslissing hebben genomen over de toepassing van bij de Wet en de Verordening gegeven wettelijke bepalingen ter zake waarvan zij bevoegd zijn, moet deze naar het oordeel van het College reeds daarom worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, zodat verweerders bij het bestreden besluit terecht hebben geconcludeerd dat daartegen bezwaar kon worden gemaakt. Het College kan derhalve in het midden laten of de in het bestreden besluit gevolgde redenering, op grond waarvan verweerders hebben geconcludeerd dat genoemde brief het karakter heeft van een besluit in evengenoemde zin, stand houdt.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerders het bezwaar van E terecht ontvankelijk hebben verklaard.
5.3 Artikel 2 en 3 van de Wet zijn algemeen verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, als zodanig geen beroep mogelijk is. Dit staat er niet aan in de weg dat de rechtmatigheid van algemeen verbindende voorschriften bij wege van exceptieve toetsing kan worden beoordeeld in het kader van een ontvankelijk bezwaar of beroep tegen een besluit. Volgens vaste rechtspraak van het College kan aan een algemeen verbindend voorschrift alleen verbindende kracht worden ontzegd indien de door de wetgever gemaakte keuzen strijdig zijn met een hogere wet, dan wel met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van een wetgever, en dus met terughoudendheid getoetst, het wettelijk voorschrift toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
5.3.1 In dit licht overweegt het College met betrekking tot het betoog van E dat de Wet wat betreft artikel 2, al dan niet in combinatie met de zogenoemde toerismebepaling van artikel 3, derde lid (hierna ook te noemen: de wettelijke regeling van winkelopeningstijden) in strijd is met het Europese recht, het volgende.
5.3.2 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 2 maart 2011 (LJN:BP6327, zie punt 2.11.1) tot uitgangspunt genomen dat de winkeltijdenwetgeving, ook indien zij betrekking heeft op zondagssluiting, valt onder het begrip verkoopmodaliteiten in de zin van het arrest van het Hof van 24 november 1993, C-267/91 en C-268/91, Keck en Mithouard (www. Eur-lex.europa.eu) en derhalve niet kan worden beschouwd als een maatregel die de handel tussen de lidstaten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren in de zin van de Dassonville-rechtspraak van het Hof (arrest van 11 juli 1974, 8/74, Jurispr. 1974, blz. 837). Het College onderschrijft het hierop gebaseerde oordeel van de Afdeling dat de winkeltijdenwetgeving als een verkoopmodaliteit moet worden beschouwd, zodat deze wetgeving en daarmee het bestreden besluit niet valt binnen de werkingssfeer van artikel 34 van het VWEU inzake vrij verkeer van goederen.
Het is vaste rechtspraak van het Hof (zie het arrest van 26 mei 2005, Burmanjer, C-20/30, LJN: AW7044) dat wanneer een nationale maatregel zowel het vrije verkeer van goederen als de vrijheid van dienstverrichting beperkt, het Hof de maatregel in beginsel slechts onderzoekt ten aanzien van een van deze twee vrijheden, indien blijkt dat een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden (zie in die zin de arresten van 24 maart 1994, Schindler, C-275/92, Jurispr. blz. I-1039, punt 22, en 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C-390/99, Jurispr. blz. I-607, punt 31, en 25 maart 2004, Karner, C-71/02, Jurispr. blz. I-3025, punt 46). Naar het oordeel van het College doet deze situatie zich hier voor. Gesteld noch gebleken is dat, zo de verkoop van een product door E in de onderhavige vestiging al vergezeld gaat van een activiteit die een aantal aspecten van een ‘dienst’ in zich heeft, deze dienst niet volledig ondergeschikt is aan de verkoop.
Gelet op het vorenstaande behoeft het bestreden besluit niet ook aan artikel 56 van het VWEU (vrij verkeer van diensten) te worden getoetst.
5.3.3 Het College volgt E niet in haar – overigens niet beargumenteerde – stelling dat de wettelijke regeling van winkelopeningstijden moet worden getoetst aan Richtlijn 2006/123 EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna: de Dienstenrichtlijn). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn is deze richtlijn van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd. Uit artikel 4 van de Dienstenrichtlijn blijkt dat voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder “dienst”: elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, zoals bedoeld in artikel 57 van het VWEU (artikel 50 Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap). In aanmerking genomen vorengenoemde rechtspraak van het Hof, volgt hieruit niet dat de Dienstenrichtlijn in relatie tot de wettelijke regeling van winkelopeningstijden van toepassing is.
5.3.4 In vorengenoemde uitspraak van 2 maart 2011 (zie punt 2.11.3) heeft de Afdeling verder overwogen dat, voor zover de in artikel 2 en 3 van de Wet opgenomen regeling van winkelopeningstijden al een belemmering vormt voor de vrijheid van vestiging, deze niet in strijd is met artikel 49 VWEU. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat de wettelijke regeling van winkelopeningstijden gerechtvaardigd wordt door een dwingende reden van algemeen belang en dat niet is gebleken dat de regeling niet geschikt is om verwezenlijking van het doel te waarborgen en verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken.
Het College onderschrijft genoemd oordeel van de Afdeling, alsmede de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen hier over. In de daartoe door E aangedragen argumenten ziet het College geen grond om E te volgen in haar stelling dat de wettelijke regeling van winkelopeningstijden niet geschikt is om verwezenlijking van het daarmee beoogde doel te waarborgen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij de bescherming van het belang van de zondagsrust door genoemde regeling tot uitgangspunt is genomen dat de zondag door zeer velen in het land, hetzij uit religieuze overwegingen, hetzij uit algemeen maatschappelijke overwegingen, als een centraal rustpunt in de week wordt ervaren, maar dat de beleving van de zondag plaatselijk sterk verschilt en op lokaal niveau sprake kan zijn van een verschil in weging tussen de diverse betrokken belangen. De zogenoemde toerismebepaling van artikel 3 van de Wet moet in dit licht worden bezien. Daarin is immers de verantwoordelijkheid voor een eventuele zondagopenstelling onder de daarin genoemde voorwaarden bij de gemeentelijke overheid gelegd, die, de betrokken belangen afwegende, het beste kan beoordelen of en in hoeverre in de desbetreffende gemeente draagvlak en behoefte aan winkelopenstelling op zondag bestaat (Kamerstukken II, 24226, nr. 3, blz. 12 en 16 en Kamerstukken II, 24226, nr. 5, blz. 9 en 10). Hetgeen E heeft gesteld biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat vorengenoemd uitgangspunt van de wetgever dat de beleving van de zondag plaatselijk sterk verschilt, onjuist is. Nu de toerismebepaling het mogelijk maakt om met dit verschil rekening te houden, kan naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat de wettelijke regeling van winkelopeningstijden niet geschikt is voor de bescherming van het belang van de zondagsrust.
5.3.5 Voor zover E heeft betoogd dat de regeling van de winkelopeningstijden in de artikelen 2 en 3 van de Wet niet voldoet aan de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde vereisten van objectiviteit en voorafgaande kenbaarheid omdat daarin het criterium autonome toeristische aantrekkingskracht niet is gedefinieerd, onderschrijft het College de conclusie van de Afdeling in vorengenoemde uitspraak van 2 maart 2011 (zie punt 2.11.4) dat er voldoende concrete, objectieve criteria kenbaar zijn aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of sprake is van autonome toeristische aantrekkingskracht. Het College neemt de gronden waarop de Afdeling deze conclusie heeft gebaseerd, hier over.
5.3.6 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 5.3.2 tot en met 5.3.5 ziet het College geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof.
5.4 Het College komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.