5. De beoordeling van het geschil
5.1 In de eerste plaats dient het College te beoordelen of de brief van verweerder van 3 april 2001 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Is dat niet het geval, dan stond ingevolge artikel 7:1 van de Awb, niet de mogelijkheid open daartegen een ontvankelijk bezwaarschrift in te dienen.
Gelet op artikel 1:3 van de Awb kan voornoemde brief slechts dan als een besluit in de zin van dit artikel worden aangemerkt, indien deze de neerslag vormt van een beslissing die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wvm dient met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier aan verweerder kennis te worden gegeven van een voorgenomen verplaatsing van mestproductierechten. Indien het gaat om een verplaatsing ten gevolge van samenvoeging van bedrijven, beoordeelt verweerder vervolgens aan de hand van het desbetreffende formulier of wordt voldaan aan de in artikel 3a, eerste lid, van de Kortingsregeling neergelegde voorwaarden voor samenvoeging zonder korting op de mestproductierechten. In de systematiek van de Wvm krijgt de uitkomst van deze beoordeling niet zijn beslag in een afzonderlijk besluit, doch ligt die uitkomst besloten in het besluit tot registratie van de verplaatsing van mestproductierechten.
In het onderhavige geval heeft appellante, in plaats van de in artikel 9, eerste lid, van de Wvm voorziene weg te bewandelen, verweerder verzocht te bevestigen dat twee varkensbedrijven, waarvan zij enig aandeelhouder is, kunnen worden samengevoegd zonder korting op de mestproductierechten. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder appellante medegedeeld dat in haar geval de beoogde samenvoeging zonder korting niet mogelijk is, omdat niet is voldaan aan de in artikel 3a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kortingsregeling vervatte voorwaarde voor verplaatsing zonder korting. Deze mededeling impliceert een zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel omtrent de toepasselijkheid van die bepaling in de gegeven situatie, ten aanzien waarvan verweerder de bevoegdheid heeft.
Zoals het College al eerder heeft overwogen, te weten in zijn uitspraak van 21 juli 1998, nr. AWB 97/153 (gepubliceerd in AB 1998/437), kan het geven van een dergelijk rechtsoordeel in zeer bijzondere gevallen worden aangemerkt als het verrichten van een op zichzelf staande publiekrechtelijke rechtshandeling, die bij de naar de materie bevoegde bestuursrechter kan worden aangevochten. Hiervoor bestaat slechts grond, zo blijkt uit voornoemde uitspraak, in gevallen waarin niet kan worden geoordeeld dat het rechtsoordeel vooruitloopt op een ten aanzien van betrokkene te verwachten of door hem uit te lokken besluit tot toepassing van de wettelijke regeling, waartegen in rechte kan worden opgekomen zonder dat sprake is van een voor betrokkene onevenredig belastende weg naar de rechter.
Met de hiervoor bedoelde mededeling, dat de beoogde samenvoeging zonder korting niet mogelijk is, is verweerder vooruitgelopen op een door appellante door middel van een kennisgeving, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wvm, uit te lokken registratiebesluit, waarin een korting op de mestproductierechten van de samen te voegen bedrijven is verdisconteerd. Naar het oordeel van het College zou een gang naar de rechter, gezien de voorwaarden die moeten worden vervuld om een besluit in voormelde zin uit te lokken, voor appellante onevenredig belastend zijn. Het College kent hierbij doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat de hangende de registratie-procedure te effectueren samenvoeging van de varkensbedrijven van appellante, ongeacht of dit geschiedt door middel van een juridische fusie dan wel een activa-transactie, juridisch ingrijpend is en waarvan de ongedaanmaking, indien appellante in verband met de korting op haar varkensrechten alsnog van samenvoeging zou willen afzien, zo al volledig mogelijk, juridisch gecompliceerd is. Bovendien valt niet uit te sluiten dat het ongedaan maken van een samenvoeging wederom wordt beschouwd als een verplaatsing van mestproductierechten, in de zin van de Wvm, met als mogelijke consequentie dat op die rechten opnieuw een korting wordt toegepast.
Uit het voorgaande volgt dat het geven van het hiervoor geduide rechtsoordeel kan worden aangemerkt als het verrichten van een op zichzelf staande publiekrechtelijke rechtshandeling die bij het College kan worden aangevochten. Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerders brief van 3 april 2001 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5.2 In dit geding behoeft beantwoording de vraag of verweerder zijn besluit, dat de onderhavige varkensbedrijven niet zonder korting op de mestproductierechten kunnen worden samengevoegd, in bezwaar op goede gronden heeft gehandhaafd. Ter beantwoording van deze vraag dient te worden beoordeeld of met de door appellante beoogde samenvoeging wordt voldaan aan de in artikel 3a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kortingsregeling vervatte voorwaarde voor samenvoeging zonder korting op mestproductierechten. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
In genoemd artikel 3a, eerste lid, aanhef en onder b, staat duidelijk aangegeven dat sprake dient te zijn van ten minste één persoon of rechtspersoon (of verschillende nader aangegeven personen) die op basis van eigendom, een beperkt zakelijk gebruiksrecht of een goedgekeurde pachtovereenkomst gerechtigd zijn tot de samen te voegen bedrijven.
Aan deze voorwaarde is in het voorliggende geval niet voldaan. De onderhavige, samen te voegen bedrijven zijn ondergebracht in besloten vennootschappen, waarvan appellante enig aandeelhouder is. Van een zakelijk gerechtigd zijn, als vorenbedoeld, van appellante tot deze bedrijven is geen sprake. Ook de door appellante genoemde omstandigheid dat één persoon, te weten CA, middels aandelenbezit zeggenschap heeft over alle vennootschappen van de D-groep, is rechtens niet van betekenis, nu ook in dit verband geen sprake is van een zakelijk gerechtigd zijn tot de samen te voegen bedrijven.
Het College verwerpt, zoals uit het voorgaande blijkt, de opvatting van appellante dat bij gebreke van duidelijkheid in de Kortingsregeling de door haar voor het onderhavige geval voorgestane uitleg zou moeten worden gevolgd. Naar het oordeel van het College is de Kortingsregeling zowel naar de tekst als naar de strekking voldoende duidelijk.
Gelet op het vorenstaande moet de conclusie zijn dat verweerder in bezwaar op goede gronden heeft gehandhaafd zijn besluit dat de onderhavige varkensbedrijven niet zonder korting kunnen worden samengevoegd. Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.