ECLI:NL:CBB:2013:82

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
29 juli 2013
Zaaknummer
AWB 10/1302
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over tegemoetkoming schade door Oost-Aziatische boktor in particuliere tuin

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 24 juli 2013, staat de tegemoetkoming in schade centraal die appellant, een particulier, heeft aangevraagd na het ruimen van planten in zijn tuin vanwege de bestrijding van de Oost-Aziatische boktor. De minister van Economische Zaken had op 4 februari 2010 een tegemoetkoming van € 33.168,85 toegekend, maar appellant betwistte de hoogte van deze schadevergoeding. Hij stelde dat de vergoeding niet in verhouding stond tot de werkelijke schade, die door een registerexpert was getaxeerd op € 51.029,-. Appellant voerde aan dat de minister hem had toegezegd dat de tuin zo goed mogelijk hersteld zou worden en dat de kosten voor nieuwe aanplant vergoed zouden worden. De minister stelde echter dat artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) niet verplicht tot volledige schadevergoeding, maar slechts tot nadeelcompensatie, waarbij een korting van 35% op de schadevergoeding was toegepast. Het College oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom deze korting van 35% was toegepast en dat de kosten voor additioneel onderhoud aan de tuin, die appellant had gemaakt, niet onterecht geweigerd konden worden. Het College droeg de minister op om binnen zes weken het besluit te herzien en een deugdelijk gemotiveerd nieuw besluit te nemen, waarbij een lager kortingspercentage zou moeten worden toegepast. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming en het belang van een redelijke schadevergoeding voor particulieren die door overheidsmaatregelen worden getroffen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 10/1302
32100

Tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2013 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink)
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P. J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2010 heeft verweerder aan appellant een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) toegekend in verband met het ruimen van planten in de particuliere tuin van appellant in het kader van de bestrijding van de Oost-Aziatische boktor (Anoplophora chinensis), hierna: boktor.
Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 17 mei 2013 is het beroep gevoegd behandeld met het beroep van de [maatschap]
te [vestigingsplaats] tegen een besluit van verweerder van 22 oktober 2010, bij het College geregistreerd onder nummer 10/1301. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft het College de behandeling van de zaken gesplitst en bepaald dat daarin afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1.
Het College neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
In verband met het aantreffen van de boktor bij een importeur in het Westland zijn bewoners en bedrijven in de omgeving eind 2007 en begin 2008 door middel van een brief, een informatiefolder en een informatiebijeenkomst geïnformeerd over de aanwezigheid de boktor. Een hoeveelheid planten op het bedrijfsperceel van de [maatschap] is op 22 januari 2008 op kosten van de Plantenziektenkundige Dienst (PD) geruimd. Met ingang van 7 december 2008 is in het gebied Sprongenloet een besmette zone en een bufferzone aangewezen.
In augustus 2009 zijn in de besmette zone, in dit geval in het gemeenteplantsoen, opnieuw symptomen van de boktor waargenomen. Naar aanleiding daarvan is de maatregel getroffen om in een straal van 100 meter rond de besmette locatie alle loofbomen en struiken te verwijderen. In dit kader zijn de planten in de particuliere tuin van appellant geruimd.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) - rechtsvoorganger van verweerder - heeft bij brief van 1 september 2009 aan appellant bericht dat hij vanwege de uitzonderlijke situatie, in het bijzonder het feit dat voor de tweede keer in de tuin van appellant ingrijpende maatregelen tegen de boktor genomen moeten worden, bereid is appellant tegemoet te komen in de door hem geleden schade. De brief vermeldt dat het ministerie van LNV er in overleg met appellant voor zal zorgen dat de tuin zo goed mogelijk hersteld wordt en dat het ministerie de kosten voor de nieuwe aanplant voor zijn rekening neemt.
Bij besluit van 4 februari 2010 heeft verweerder appellant een tegemoetkoming van € 33.168,85 verleend. Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft verweerder dit besluit onder wijziging van de motivering gehandhaafd.
2.
Volgens verweerder verplicht artikel 4 Pzw het bestuursorgaan niet tot een volledige vergoeding van de schade, maar gaat het in dit artikel om nadeelcompensatie, waarbij een gedeeltelijke vergoeding (een tegemoetkoming) past. Hoewel de bestrijding van de boktor door de overheid mede ter hand is genomen om particuliere beplantingen in tuinen te beschermen dient appellant als eigenaar van een tuin er ook rekening mee te houden dat hij zelf of een derde zal moeten optreden tegen plagen die zich in zijn tuin kunnen voordoen. Derhalve is het maatschappelijk aanvaard dat appellant zelf een deel van de kosten draagt.
Om de hoogte van de tegemoetkoming in de schade te kunnen bepalen heeft een registerexpert van de Stichting Nederlands Instituut van Register Experts (NIVRE) in opdracht van verweerder de schade getaxeerd. De schade aan de beplanting is getaxeerd op € 51.029,-. Daarvan heeft verweerder onder toepassing van een korting van 35% € 33.168,85 betaald. De kosten voor additioneel onderhoud om de tuin in oude staat terug te brengen zijn begroot op € 19.992,-. Deze kosten worden niet vergoed omdat artikel 4 Pzw niet verplicht tot het betalen van de kosten van welk onderhoud dan ook, op voorhand niet vaststaat dat deze kosten moeten worden gemaakt, het onderscheid tussen regulier en additioneel onderhoud niet duidelijk is en appellant het opgevoerde bedrag niet nader heeft onderbouwd. Bovendien houdt de brief van 1 september 2009 geen toezegging omtrent de vergoeding van deze kosten in. Voorts wijst verweerder erop dat het redelijk is om bij de vergoeding voor particulieren uit te gaan van jonge aanplant omdat bij het vernieuwen van groenbeplanting in de regel wordt gewerkt met jonge aanplant.
3.
Volgens appellant is ten onrechte niet de actuele waarde van de aanwezige (te ruimen) beplanting vergoed maar slechts een schatting van de nieuwprijs van de nieuw te planten bomen en planten. Dat is niet redelijk omdat de aanwezige bomen en planten een hogere waarde vertegenwoordigen dan nieuwe beplanting. Appellant ziet niet in waarom - mede gezien de immateriële kant van het verlies van de oude beplanting - dit verschil in waarde voor zijn rekening moet blijven. Verweerder heeft niet heeft onderbouwd waarom hij van de taxatie van het NIVRE is afgeweken. Een aftrek van 35% staat niet in redelijke verhouding tot het verschil tussen de waarde van de aanwezige bomen en planten en de waarde van de nieuwe bomen en planten. Een eventuele aftrek zou hooguit 10% kunnen bedragen.
Appellant beroept zich op genoemde brief van de minister van LNV van 1 september 2009, die volgens hem de toezegging inhoudt dat hij een hogere vergoeding zou krijgen dan hem is toegekend. In deze brief staat dat de tegemoetkoming bestaat uit het zo goed mogelijk herstellen van de tuin en de vergoeding van de kosten van nieuwe aanplant. ‘Nieuwe aanplant’ (alle maten bomen en heesters) is veel omvattender dan ‘jonge aanplant’ (alleen kleinere bomen en heesters).
In het licht van de toezegging van verweerder om de tuin te herstellen en aanplant te vergoeden heeft NIVRE, zo heeft appellant voorts gesteld, de kosten voor additioneel onderhoud terecht meegenomen bij de taxatie. Het gaat immers om extra onderhoud in verband met herstel van de tuin. Compensatie van deze kosten kan in redelijkheid niet worden geweigerd.
Gelet op het verzoek daartoe van verweerder van 29 juni 2010 is appellant bereid desgevraagd een overzicht aan te leveren van de werkzaamheden die in de laatste drie jaar met het regulier onderhoud aan de privétuin waren gemoeid. Appellant meent echter dat het bij onduidelijkheid over het getaxeerde bedrag aan additionele kosten op de weg van verweerder ligt om informatie in te winnen bij de opsteller van de taxatie. Ter voorbereiding van de beslissing op bezwaar zou een hertaxatie plaatsvinden. Van de toegezegde hertaxatie is appellant echter niets bekend.
Om bovenstaande redenen is volgens appellant het besluit op bezwaar onzorgvuldig genomen. Aangezien de geleden schade is getaxeerd op een bedrag van € 78.406,- is een tegemoetkoming van
€ 33.168,85 niet redelijk en geen deugdelijke compensatie in het licht van artikel 4 Pzw.
4.1
Ter beantwoording ligt voor de vraag of moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, waarbij de aan appellant met toepassing van artikel 4 Pzw verleende tegemoetkoming, die is vastgesteld op een bedrag van € 33.168,85, is gehandhaafd.
Het College stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 4 Pzw een tegemoetkoming kan verlenen in gevallen waarin de schade die het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken. Uit vaste jurisprudentie van het College (bijvoorbeeld de uitspraken van 16 april 2009, o.m. LJN: BI1931) volgt voorts dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 Pzw blijkt dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen.
Het vorenstaande laat onverlet dat verweerder onder omstandigheden gehouden kan zijn om een hogere dan uit artikel 4 Pzw voortvloeiende schadevergoeding te betalen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als bij appellant rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt met betrekking tot de aan hem toe te kennen schadevergoeding. Het College is evenwel van oordeel dat appellant aan genoemde brief van 1 september 2009 dergelijke verwachtingen niet kan ontlenen. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende gesteld: “Ik beschouw dit als een uitzonderlijke situatie. Ik ben daarom in dit specifieke geval bereid u tegemoet te komen in de schade die u lijdt. Het ministerie van LNV zal er in overleg met u voor zorgen dat uw tuin in alle redelijkheid zo goed mogelijk hersteld wordt. De kosten voor de nieuwe aanplant neemt het ministerie van LNV voor zijn rekening.”
Naar het oordeel van het College is uit deze brief niet af te leiden dat verweerder zich daarin verbonden heeft om appellant een hogere schadevergoeding te betalen dan hem is toegekend. In deze brief zijn geen concrete bedragen genoemd, terwijl uit de woorden ‘zo goed mogelijk hersteld’ en ‘nieuwe aanplant’ zonder nadere specificatie, die niet is gegeven, redelijkerwijs niet valt af te leiden dat een bepaald soort beplanting en de kosten van additioneel onderhoud zullen worden vergoed.
4.2
Partijen verschillen voorts van mening over verweerders weigering om de kosten voor additioneel tuinonderhoud te vergoeden. Zij zijn het ook niet eens over de vraag of het redelijk is dat verweerder bij de uitbetaling een verlaging van 35% heeft toegepast op het getaxeerde bedrag.
4.3
Verweerder heeft de afwijzing van een vergoeding van de kosten van additioneel tuinonderhoud in de eerste plaats gebaseerd op het standpunt dat artikel 4 Pzw niet verplicht tot het vergoeden van kosten van onderhoud. Het College volgt dit standpunt niet, nu de tekst van deze bepaling niet bepaalde vormen van schade uitsluit. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat niet vaststaat dat deze kosten (moeten) worden gemaakt. Ook dat standpunt acht het College niet juist. De taxateur van NIVRE heeft verweerder in een telefoongesprek op 23 juni 2010 toegelicht dat additioneel onderhoud nodig is om de tuin in zijn oude functie of staat terug te brengen, zoals extra water geven en veel onkruid verwijderen. Gelet hierop zijn de hier bedoelde kosten van extra onderhoud van de opnieuw aangelegde tuin naar het oordeel van het College onlosmakelijk met de ruiming verbonden en komen zij als zodanig voor vergoeding in aanmerking. Hieraan doet niet af dat appellant, zoals hij ter zitting heeft aangegeven, het extra tuinonderhoud deels zelf ter hand heeft genomen.
Het College acht voorts het in de taxatie genoemde bedrag van € 19.992,- redelijk, gelet op de door de taxateur in het telefoongesprek van 23 juni 2010 gegeven cijfermatige onderbouwing.
4.4
Ten aanzien van de door verweerder toegepaste korting van 35% op het getaxeerde bedrag overweegt het College als volgt. Verweerder heeft deze verlaging gemotiveerd met het argument dat – tegen de achtergrond van het feit dat artikel 4 Pzw niet voorziet in een volledige schadevergoeding – apellant als eigenaar van een tuin er rekening mee moet houden dat hij zelf of een derde zal moeten optreden tegen plagen die zich in zijn tuin kunnen voordoen. Het College acht deze motivering weliswaar in zijn algemeenheid steekhoudend, maar in de omstandigheden van dit geval niettemin onvoldoende draagkrachtig voor het toepassen van een korting van 35%. Daartoe is van belang dat verweerder in genoemde brief van 1 september 2009 heeft aangegeven zich te realiseren dat appellant door het verwijderen van de planten in zijn tuin zwaar wordt getroffen waarbij het bovendien de tweede keer is dat in de tuin van appellant ingrijpende maatregelen moeten worden genomen tegen de boktor. Appellant heeft dit risico niet kunnen voorzien of voorkomen. Volgens verweerder is er sprake van een uitzonderlijke situatie en een onevenredig zware last die appellant ten behoeve van het algemeen belang moet dragen. In deze, naar verweerder terecht stelt, uitzonderlijke situatie is naar het oordeel van het College een nadere motivering noodzakelijk waarom de door NIVRE getaxeerde bedragen door verweerder met 35% gekort zijn en niet met een lager percentage.
Het College is gelet hierop van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op te dragen dit gebrek te herstellen dan wel
– deugdelijk gemotiveerd – een nieuw besluit te nemen waarin een lager kortingspercentage wordt toegepast. Hiertoe zal een termijn van zes weken worden gesteld, na verzending van de uitspraak.
4.5
Nadat het gebrek in het besluit van 22 oktober 2010 is hersteld zal op het beroep tegen dat besluit worden beslist. In de einduitspraak zal tevens worden beslist over de stelling van appellante dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden is overschreden.

Beslissing

Het College:
- draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het besluit van
22 oktober 2010 in overeenstemming te brengen met artikel 7:12 Awb dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2013.
w.g. E. Dijt w.g. E. van Kerkhoven