ECLI:NL:CBB:2013:336

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 december 2013
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
AWB 10/475
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bijdrage handelsregister over het jaar 2009

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 december 2013, werd het beroep van appellant tegen de bijdrage voor het handelsregister over het jaar 2009 behandeld. Appellant, die sinds 1 januari 1998 een tolk- en vertaalbureau runt, had op 26 oktober 2009 opgave gedaan voor inschrijving in het handelsregister. De Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden, als verweerster, had op 28 januari 2010 appellant ingeschreven en hem een bijdrage voor het handelsregister over het jaar 2009 in rekening gebracht. Appellant stelde dat de inschrijving in 2009 nog niet gerealiseerd was en dat hij geen bijdrage verschuldigd was voor dat jaar, aangezien de betalingsverplichting pas inging op de inwerkingtreding van de inschrijvingsverplichting op 1 januari 2010.

Het College oordeelde dat appellant wel degelijk een bijdrage verschuldigd was. Het College verwees naar artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Handelsregisterwet 2007 (Hrw), waaruit blijkt dat appellant sinds 1 juli 2008 verplicht was om opgave te doen voor inschrijving in het handelsregister. De termijn van 18 maanden, zoals genoemd in artikel 57, eerste lid, van de Hrw, was van toepassing, maar dit betekende niet dat er geen bijdrage verschuldigd was voor het kalenderjaar waarin de onderneming in Nederland was gevestigd.

De rechter benadrukte dat de wetgever met de ruimere opgavetermijn enkel bedoeld had om ondernemingen de gelegenheid te bieden aan de nieuwe verplichting te voldoen. De letterlijke interpretatie van appellant werd niet overtuigend genoeg geacht om tot een ander oordeel te komen dan in eerdere uitspraken van de meervoudige kamer van het College. Uiteindelijk werd het beroep van appellant ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 10/475
24301

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2013 in de zaak tussen

[naam] h.o.d.n. [bedrijfsnaam], te [woonplaats], appellant,

en

de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden, verweerster.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2010 heeft verweerster bij appellant de bijdrage handelsregister (onder meer) over het jaar 2009 in rekening gebracht.
Bij besluit van 31 maart 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben een nadere schriftelijke uiteenzetting gegeven naar aanleiding van de hen toegestuurde uitspraken van het College van 13 juni 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:27, ECLI:NL:CBB:2013:28, ECLI:NL:CBB:2013:29).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2013. Appellant is verschenen. Verweerder is met voorafgaand bericht niet bij de zitting verschenen.

Overwegingen

1.
Appellant heeft sinds 1 januari 1998 een tolk- en vertaalbureau. Op 26 oktober 2009 heeft appellant opgave gedaan tot inschrijving in het handelsregister van de onderneming. Op 28 januari 2010 heeft verweerster appellant ingeschreven.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster appellant een deel van de bijdrage voor de inschrijving in het handelsregister over het jaar 2009 in rekening gebracht, ook al was de inschrijving in 2009 nog niet gerealiseerd.
3.
Appellant voert aan dat artikel 57, eerste lid, van de Handelsregisterwet 2007 (Hrw) een tijdelijke overgangsregeling betreft die hem verplicht aan verweerster van zijn onderneming opgave te doen binnen 18 maanden na 1 juli 2008. Deze verplichting betekent echter niet dat er over die periode van 18 maanden ook betaald moet worden. De betalingsperiode gaat pas in op de inwerkingtreding van de inschrijvingsverplichting, te weten 1 januari 2010. De Hrw bepaalt niet dat over de periode voor 1 januari 2010 door de nieuwe inschrijver ook betaald moet worden. Verweerster verwart "opgave" met de inschrijvingsverplichting en koppelt betalingsverplichting ten onrechte aan de inschrijvingsverplichting.
4.1
Het College staat daarmee voor de vraag of verweerster appellant terecht de bijdrage voor (een deel van) het jaar 2009 in rekening heeft gebracht. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe, onder verwijzing naar genoemde uitspraken van 13 juni 2013, als volgt.
4.2
Op grond van artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, Hrw is appellant sinds 1 juli 2008 verplicht tot het doen van opgave ter inschrijving van zijn onderneming in het handelsregister. Op deze verplichting is de termijn van 18 maanden van artikel 57, eerste lid, van de Hrw van toepassing.
4.3
Het College is van oordeel dat uit het bepaalde in artikel 49, eerste lid, van de Hrw volgt dat een bijdrage verschuldigd is voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin de onderneming in Nederland is gevestigd. Deze in artikel 49, eerste lid, Hrw geregelde wijze van vaststelling van de verschuldigde bijdrage geldt eveneens in de situatie, als hier aan de orde, waarin de ruimere opgavetermijn van artikel 57, eerste lid, van de Hrw van toepassing is, ook als die opgave er - in voorkomende gevallen - toe leidt dat een onderneming of rechtspersoon op of na 1 januari 2010 in het handelsregister wordt ingeschreven. Hierbij wijst het College op de Memorie van Toelichting bij artikel 47 van de Hrw (TK 2005-2006, 30 656, nr. 3, blz. 46 e.v.), waaruit blijkt dat de wetgever met de ruimere opgavetermijn slechts bedoeld heeft de desbetreffende ondernemingen en rechtspersonen voldoende gelegenheid te bieden aan deze nieuwe verplichting te voldoen en te voorkomen dat zij binnen die termijn de verbodsbepaling van artikel 47 van de Hrw overtreden.
4.4
Appellant beroept zich op een letterlijke interpretatie van de tekst van de Hrw. Er staan de rechter echter naast grammaticale ook andere manieren van wetsuitleg, zoals de historische, wetssystematische, analogische of teleologische interpretatie ter beschikking. De door appellante bepleite methode van wetsuitleg acht het College niet overtuigend genoeg om anders te oordelen dan is gedaan in de genoemde recente uitspraken van de meervoudige kamer van het College.
5.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2013.
w.g. R.C. Stam w.g. P.M. Beishuizen