ECLI:NL:CBB:2013:29

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juni 2013
Publicatiedatum
5 juli 2013
Zaaknummer
AWB 10/331
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van Verenigingen van Eigenaars onder de Handelsregisterwet 2007 en de bijbehorende bijdrageplicht

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hebben appellanten, bestaande uit de Vereniging van Eigenaars [A] en 57 andere verenigingen, een klacht ingediend tegen de Kamer van Koophandel Midden-Nederland. De klacht betreft besluiten van de Kamer van Koophandel waarbij aan de appellanten een bijdrage in rekening is gebracht over de jaren 2009 en 2010, in het kader van de Handelsregisterwet 2007 (Hrw). De appellanten betogen dat de bijdrage over 2009 niet terecht is opgelegd, omdat de inschrijving in het handelsregister pas op 1 januari 2010 had moeten plaatsvinden.

De procedure begon op 1 maart 2010 met een klacht bij de Nationale Ombudsman, die de zaak doorstuurde naar het College. Tijdens de zitting op 10 januari 2013 zijn de argumenten van beide partijen besproken. De appellanten stelden dat de Kamer van Koophandel ten onrechte een bijdrage over 2009 heeft opgelegd, terwijl de inschrijving in het handelsregister pas na de deadline van 31 december 2009 had moeten plaatsvinden. De Kamer van Koophandel verdedigde haar standpunt door te verwijzen naar de verplichtingen die voortvloeien uit de Hrw, die op 1 juli 2008 in werking trad.

Het College heeft vastgesteld dat de appellanten, die als vereniging van eigenaars zijn opgericht, verplicht waren om zich in te schrijven in het handelsregister en dat zij over de jaren waarin zij in Nederland gevestigd waren, een bijdrage verschuldigd zijn. Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel terecht een bijdrage heeft opgelegd over de jaren 2009 en 2010, ondanks de timing van de inschrijving. Het beroep van de appellanten werd gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het College de besluiten van de Kamer van Koophandel voor bepaalde appellanten niet-ontvankelijk verklaarde, maar de bijdrageplicht voor de overige appellanten bevestigde.

De uitspraak werd gedaan op 13 juni 2013, waarbij het College de Kamer van Koophandel opdroeg het door de appellanten betaalde griffierecht te vergoeden. Deze zaak benadrukt de verplichtingen van verenigingen van eigenaars onder de Hrw en de noodzaak van tijdige inschrijving in het handelsregister.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/331 13 juni 2013
24300
Uitspraak in de zaak van:
Vereniging van Eigenaars [A], te [woonplaats], en 57 andere verenigingen van eigenaren, alle genoemd in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, appellanten,
gemachtigde: A.L.H. Offermans, bestuurder dan wel gevolmachtigde van appellanten,
tegen
Kamer van Koophandel Midden-Nederland, verweerster,
gemachtigde: mr. E. Olde, werkzaam bij de Kamer van Koophandel Centraal Gelderland.

1.De procedure

Appellanten hebben op 1 maart 2010 een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman tegen een besluit van verweerster van 26 februari 2010.
Bij dit besluit heeft verweerster gezamenlijk ongegrond verklaard 58 afzonderlijk gemaakte, gelijkluidende, bezwaren van appellanten tegen ten aanzien van hen afzonderlijk genomen besluiten, op verschillende data gelegen tussen 16 november 2009 en 16 februari 2010, waarbij verweerster appellanten een bijdrage in rekening heeft gebracht hetzij over 2009 hetzij over 2009 en 2010.
Bij brief van 7 april 2010 heeft de Nationale Ombudsman de klacht als beroepschrift ter behandeling doorgestuurd naar het College.
Bij brief van 15 juli 2010 heeft verweerster een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 10 januari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van appellanten is verschenen. Voor verweerster zijn verschenen mr. Olde en W. van Hees. Ter zitting zijn de zaken gelijktijdig behandeld met de zaken onder de nummers AWB 10/224 en 11/266.

2.De grondslag van het geschil

2.1
De Handelsregisterwet 2007 (Stb. 2007, nr. 153; hierna: Hrw) is, enkele, hier niet ter zake doende, bepalingen uitgezonderd, op 1 juli 2008 in werking getreden (Stb. 2008, nr. 242) en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" Artikel 6
1. In het handelsregister worden de volgende rechtspersonen die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben ingeschreven:
(…)
b. (…) een vereniging van eigenaars (…)
Artikel 18
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
(…)
Artikel 20
1. De opgave voor de eerste inschrijving van een onderneming wordt gedaan binnen een periode van twee weken, die begint een week vóór en eindigt een week ná de aanvang van de bedrijfsuitoefening. De opgave voor de eerste inschrijving van een rechtspersoon wordt gedaan binnen één week na het plaatsvinden van het feit ten gevolge waarvan de verplichting tot inschrijving ontstaat.
(…)
Artikel 47
Het is verboden te handelen in strijd met dan wel niet te voldoen aan een bij of krachtens deze wet gestelde verplichting tot het doen van een opgave ter inschrijving in het handelsregister.
(…)
Artikel 49
1. Een onderneming of rechtspersoon die in het handelsregister is ingeschreven of behoort te zijn ingeschreven, is voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin hij in Nederland gevestigd is, in Nederland een nevenvestiging heeft of in Nederland wordt vertegenwoordigd door een gevolmachtigde handelsagent, een bijdrage verschuldigd.
(…)
Artikel 57
1. Opgaven ter inschrijving in het handelsregister en deponering van bescheiden waartoe de verplichting ontstaat als gevolg van de inwerkingtreding van deze wet, worden gedaan binnen 18 maanden na inwerkingtreding van deze wet."
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
  • Appellanten zijn elk bij notariële akte hier te lande in de rechtsvorm van een vereniging van eigenaars opgericht en sedertdien gevestigd op een datum gelegen vóór 1 juli 2008.
  • Op verschillende data gelegen tussen 19 oktober 2009 en 30 december 2009 is ten behoeve van elke appellante afzonderlijk opgave gedaan ter inschrijving in het handelsregister.
  • Op verschillende data gelegen tussen 16 november 2009 en 4 maart 2010 heeft verweerster – de verschillende – appellanten successievelijk ingeschreven in het handelsregister.
  • Bij 58 besluiten, genomen op data gelegen tussen 16 november 2009 en 16 februari 2010, heeft verweerster aan elke appellante afzonderlijk in de vorm van een factuur een bijdrage in rekening gebracht hetzij over 2009 hetzij over 2009 en 2010. De bijdrage over 2009 betreft "Heffing I 2009" ten bedrage van € 26,14. De bijdrage over 2009 en 2010 betreft "Heffing I 2009" en "Heffing I 2010" ten bedrage van in totaal € 52,28.
  • Tegen deze besluiten hebben appellanten ieder afzonderlijk bij gelijkluidende brief van 22 februari 2010 bezwaar gemaakt.
  • Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

3.Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerster, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Op grond van de op 1 juli 2008 in werking getreden Hrw moeten bepaalde ondernemingen en rechtspersonen, die voorheen niet werden ingeschreven in het handelsregister, zich alsnog inschrijven in het handelsregister. Daartoe krijgen zij tot en met 31 december 2009 de tijd. Iedere onderneming of rechtspersoon die in het handelsregister is ingeschreven of behoort te zijn ingeschreven, is een bijdrage verschuldigd voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan. Dat betekent dat de bijdrage over 2009 in rekening dient te worden gebracht, ook al was de inschrijving in 2009 nog niet gerealiseerd.

4.Het standpunt van appellanten

Appellanten voeren, samengevat weergegeven, het volgende aan.
Het standpunt van verweerder dat op grond van de opgavetermijn van 18 maanden een bijdrage over het hele jaar 2009 moet worden betaald, snijdt geen hout. De datum waarop een vereniging van eigenaars moet staan ingeschreven is 1 januari 2010. Nu de grond om de bijdrage over 2009 te innen juridisch niet houdbaar is, is derhalve het innen van de bijdrage over 2010 eveneens ten onrechte.

5.De beoordeling van het geschil

5.1
Bij schrijven van 28 april 2010 heeft de (toenmalige) gemachtigde van appellanten onder meer een ‘Bericht van Registratie’ gevoegd van de Vereniging van Eigenaars van het gebouw Parcappartementen II te [woonplaats] om aan te tonen dat het onderhavige beroep ook namens deze vereniging van eigenaars is ingesteld. In haar verweerschrift heeft verweerster erop gewezen dat genoemde vereniging van eigenaars geen bezwaar heeft gemaakt tegen het op haar betrekking hebbende besluit van 4 februari 2010. De gemachtigde van appellanten heeft dit – ter zitting voorgehouden – standpunt van verweerster niet weersproken en daarbij voorts kenbaar gemaakt dat dit beroep geen betrekking heeft op deze vereniging van eigenaars. Gelet hierop acht het College dit beroep niet ingesteld mede namens deze vereniging van eigenaars.
5.2
Verweerster heeft zich voorts in haar verweerschrift op het standpunt gesteld dat de Vereniging van Eigenaars van het gebouw [B] (fase 2) te [woonplaats] en de Vereniging van Eigenaars Gebouw [C], geen beroep hebben ingesteld. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2.1
Uit de gedingstukken blijkt niet dat de eerste in 5.2 genoemde vereniging van eigenaars de gemachtigde van appellanten heeft gemachtigd tot het instellen van het onderhavige beroep (tegen het (tevens) jegens haar gerichte bestreden besluit). Gelet hierop acht het College dit beroep evenmin ingesteld mede namens deze vereniging van eigenaars.
5.2.2
Wat betreft de andere, in 5.2 genoemde, vereniging van eigenaars blijkt uit de gedingstukken wel dat deze de gemachtigde van appellanten heeft gemachtigd tot het instellen van dit beroep (tegen het (tevens) mede jegens haar gerichte bestreden besluit). Gelet hierop acht het College het beroep mede ingesteld namens deze vereniging van eigenaars. Zij is in de bijlage bij deze uitspraak genoemd onder 10.
5.3
Het College stelt met verweerster vast dat de appellanten, genoemd in de bijlage onder 1, 6, 7, 8, 14, 17, 18, 25, 27 tot en met 29, 38, 39, 44, 45, 47, 49 en 58, niet binnen de bezwaartermijn van zes weken – maar eerst bij brief van 22 februari 2010 – bezwaar hebben gemaakt tegen de aan hen afzonderlijk gerichte besluiten, genomen op verschillende data gelegen tussen 16 november 2009 en 23 december 2009. De gemachtigde van appellanten heeft – nadat deze vaststelling hem ter zitting is voorgehouden – dit niet betwist. Hij heeft voorts geen reden aangevoerd die zou hebben kunnen leiden tot verschoonbaarheid van deze termijnoverschrijdingen. Derhalve moet worden geoordeeld dat verweerster deze appellanten ten onrechte in hun bezwaar heeft ontvangen.
Gelet op het voorgaande dient het beroep, voor zover het is ingesteld namens deze appellanten, gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van deze appellanten tegen de afzonderlijk tot hen gerichte besluiten, genomen op verschillende data gelegen tussen 16 november 2009 en 23 december 2009, niet-ontvankelijk te verklaren.
5.4
Voor zover dit beroep is ingesteld namens de appellanten, genoemd in de bijlage onder 2 tot en met 5, 9 tot en met 13, 15, 16, 19 tot en met 24, 26, 30 tot en met 37, 40 tot en met 43, 46, 48 en 50 tot en 57, overweegt het College als volgt.
5.5
Ter beantwoording staat de vraag of verweerster appellanten terecht een bijdrage heeft opgelegd hetzij over 2009 hetzij over 2009 en 2010. Die vraag beantwoordt het College bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.5
Op grond van artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, Hrw is de bestuurder van een vereniging van eigenaars sinds 1 juli 2008 verplicht tot het doen van opgave ter inschrijving van deze vereniging in het handelsregister. Op deze verplichting is de termijn van 18 maanden van artikel 57, eerste lid, Hrw van toepassing.
5.6
Het College overweegt voorts dat, in de (gebruikelijke) situatie waarin een (nieuwe) onderneming of rechtspersoon (voor het eerst) na een daartoe strekkende opgave, al dan niet gedaan binnen de termijn van artikel 20, eerste lid, Hrw, in het handelsregister wordt ingeschreven, uit het bepaalde van artikel 49, eerste lid, Hrw volgt dat hij vervolgens een bijdrage is verschuldigd voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin hij in Nederland is gevestigd. Deze in artikel 49, eerste lid, Hrw geregelde wijze van vaststelling van de verschuldigde bijdrage geldt eveneens in de situatie, als hier aan de orde, waarin de ruimere opgavetermijn van artikel 57, eerste lid, Hrw van toepassing is, ook als die opgave er – in voorkomende gevallen – toe leidt dat een onderneming of rechtspersoon op of na 1 januari 2010 in het handelsregister wordt ingeschreven. Hierbij wijst het College op de Memorie van Toelichting bij artikel 47 Hrw (TK 2005-2006, 30 656, nr. 3, blz. 46 e.v.), waaruit blijkt dat de wetgever met de ruimere opgavetermijn slechts bedoeld heeft de desbetreffende ondernemingen en rechtspersonen voldoende gelegenheid te bieden aan deze nieuwe verplichting te voldoen en te voorkomen dat zij binnen die termijn de verbodsbepaling van artikel 47 Hrw overtreden.
5.7
Het in 5.5 en 5.6 overwogene brengt met zich dat, aangezien appellanten in 2009 en 2010 reeds in Nederland waren gevestigd, zij ingevolge artikel 49, eerste lid, Hrw over die jaren een bijdrage zijn verschuldigd. Derhalve heeft verweerster appellanten terecht een bijdrage in rekening gebracht hetzij over 2009 hetzij over 2009 en 2010.
5.8
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4 tot en met 5.7 is overwogen, is het beroep, voor zover het is ingesteld namens de onder 5.4 genoemde appellanten, ongegrond.
5.9
Het College is niet gebleken dat proceskosten zijn gemaakt, waarin verweerster op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht behoort te worden veroordeeld.
5.9
Omdat het College het beroep, althans gedeeltelijk, gegrond verklaart, zal verweerster worden opgedragen aan appellanten het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.

6.De beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep, voor zover het is ingesteld namens de appellanten, genoemd in de bij deze uitspraak gevoegde bijlage onder 1, 6, 7, 8, 14, 17, 18, 25, 27 tot en met 29, 38, 39, 44, 45, 47, 49 en 58, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • verklaart het bezwaar van deze appellanten tegen de aan hen afzonderlijk gerichte besluiten, genomen op verschillende data gelegen tussen 16 november 2009 en 23 december 2009, niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het deels vernietigde bestreden besluit;
  • verklaart het beroep, voor zover het is ingesteld namens de appellanten, genoemd in de bijlage onder 2 tot en met 5, 9 tot en met 13, 15, 16, 19 tot en met 24, 26, 30 tot en met 37, 40 tot en met 43, 46, 48 en 50 tot en 57, ongegrond;
  • draagt verweerster op aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 298,- (zegge: tweehonderdenachtennegentig euro) te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.D.M. Michael