ECLI:NL:CBB:2013:28

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juni 2013
Publicatiedatum
5 juli 2013
Zaaknummer
AWB 11/266
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot inschrijving in het handelsregister voor Verenigingen van Eigenaars en de verschuldigde bijdragen over 2009 en 2010

In deze zaak heeft de Vereniging van Eigenaars [A] beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel Centraal Gelderland, waarin het bezwaar van appellante tegen bijdragen over de jaren 2009 en 2010 niet-ontvankelijk werd verklaard. De procedure begon met een brief van appellante op 27 maart 2011, waarin zij bezwaar maakte tegen de besluiten van 31 december 2010, waarin bijdragen in rekening waren gebracht. De Kamer van Koophandel stelde dat appellante niet tijdig bezwaar had gemaakt, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat het bezwaar wel degelijk binnen de termijn was ingediend.

Het College heeft vastgesteld dat de Handelsregisterwet 2007 op 1 juli 2008 in werking is getreden en dat verenigingen van eigenaars sindsdien verplicht zijn om zich in te schrijven in het handelsregister. De appellante had op 4 januari 2011 een opgave gedaan tot inschrijving, maar de bijdragen over 2009 en 2010 waren al eerder in rekening gebracht. Het College oordeelde dat de verplichting tot inschrijving niet afhankelijk is van de actieve status van de vereniging, maar dat de bijdrage verschuldigd is voor ieder kalenderjaar waarin de vereniging in Nederland is gevestigd.

Uiteindelijk heeft het College het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De Kamer van Koophandel werd veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van rechtspersonen onder de Handelsregisterwet en de consequenties van het niet tijdig inschrijven.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/266 13 juni 2013
24300
Uitspraak in de zaak van:
Vereniging van Eigenaars [A], te [woonplaats], appellante,
gemachtigde: [B], bestuurder van appellante,
tegen
Kamer van Koophandel Centraal Gelderland, verweerster,
gemachtigde: mr. E. Olde, werkzaam bij verweerster.

1.De procedure

Appellante heeft bij brief van 27 maart 2011, bij het College binnengekomen op 29 maart 2011, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 17 maart 2011.
Bij dit besluit heeft verweerster niet-ontvankelijk verklaard het bezwaar van appellante tegen twee besluiten van 31 december 2010, waarbij verweerster appellante bijdragen in rekening heeft gebracht over respectievelijk 2009 en 2010.
Bij brief van 22 april 2011 heeft verweerster een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 10 januari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van appellante is verschenen. Voor verweerster zijn verschenen mr. Olde en W. van Hees. Ter zitting is de zaak gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers AWB 10/224 en 10/331.

2.De grondslag van het geschil

2.1
De Handelsregisterwet 2007 (Stb. 2007, nr. 153; hierna: Hrw) is, enkele, hier niet ter zake doende, bepalingen uitgezonderd, op 1 juli 2008 in werking getreden (Stb. 2008, nr. 242) en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" Artikel 6
1. In het handelsregister worden de volgende rechtspersonen die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben ingeschreven:
(…)
b. (…) een vereniging van eigenaars (…)
Artikel 18
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
(…)
Artikel 20
1. De opgave voor de eerste inschrijving van een onderneming wordt gedaan binnen een periode van twee weken, die begint een week vóór en eindigt een week ná de aanvang van de bedrijfsuitoefening. De opgave voor de eerste inschrijving van een rechtspersoon wordt gedaan binnen één week na het plaatsvinden van het feit ten gevolge waarvan de verplichting tot inschrijving ontstaat.
(…)
Artikel 47
Het is verboden te handelen in strijd met dan wel niet te voldoen aan een bij of krachtens deze wet gestelde verplichting tot het doen van een opgave ter inschrijving in het handelsregister.
(…)
Artikel 49
1. Een onderneming of rechtspersoon die in het handelsregister is ingeschreven of behoort te zijn ingeschreven, is voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin hij in Nederland gevestigd is, in Nederland een nevenvestiging heeft of in Nederland wordt vertegenwoordigd door een gevolmachtigde handelsagent, een bijdrage verschuldigd.
(…)
Artikel 57
1. Opgaven ter inschrijving in het handelsregister en deponering van bescheiden waartoe de verplichting ontstaat als gevolg van de inwerkingtreding van deze wet, worden gedaan binnen 18 maanden na inwerkingtreding van deze wet."
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
  • Appellante is bij notariële akte van splitsing van 10 april 2008 in de rechtsvorm van een vereniging van eigenaars hier te lande opgericht en sedertdien gevestigd.
  • Op 4 januari 2011 heeft de bestuurder van appellante middels een daartoe bestemd formulier opgave gedaan tot inschrijving van appellante in het handelsregister.
  • Op die datum heeft verweerster appellante ingeschreven in het handelsregister.
  • Bij twee besluiten van 31 december 2010 heeft verweerster appellante in de vorm van facturen bijdragen over respectievelijk 2009 en 2010 in rekening gebracht. De bijdrage over 2009 betreft de post "Nieuwe inschr 2009, navordering" ten bedrage van € 26,14. De bijdrage over 2010 betreft de post "Bijdrage KvK 2010" ten bedrage van eveneens € 26,14.
  • Tegen deze besluiten heeft appellante bij brief van 7 februari 2011 bezwaar gemaakt. Appellante heeft, kort gezegd, aangevoerd dat zij in 2009 en 2010 nog niet actief was en zij toen nog niet behoefde te worden ingeschreven in het handelsregister. Volgens appellante is dit en dat zij begin 2011 moest zijn ingeschreven haar zo gezegd door een medewerker van verweerster. Appellante heeft voorts gesteld dat de facturen door verweerster zijn geantedateerd, hetgeen zij kwalijk acht.
  • Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

3.Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerster, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Het bezwaar is kennelijk niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift van appellante niet binnen de bezwaartermijn van zes weken is ingediend.
Verweerster heeft zich voorts uitgelaten over de inhoud van het bezwaarschrift. Op grond van de op 1 juli 2008 in werking getreden Hrw moeten bepaalde ondernemingen en rechtspersonen, die voorheen niet werden ingeschreven in het handelsregister, zich alsnog inschrijven in het handelsregister. Daartoe krijgen zij tot en met 31 december 2009 de tijd. Iedere onderneming of rechtspersoon die in het handelsregister is ingeschreven of behoort te zijn ingeschreven, is een bijdrage verschuldigd voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan. In dit geval moet de bijdrage over het laatste kwartaal van 2009 en het hele jaar 2010 in rekening worden gebracht, ook al was appellante in 2010 nog niet in het handelsregister ingeschreven.
Wat betreft de inschrijfplicht gaat verweerster uit van de datum van oprichting van appellante als vermeld in de akte van splitsing, te weten 8 april 2010.

4.Het standpunt van appellante

Appellante voert, samengevat weergegeven, het volgende aan.
Ten onrechte heeft verweerster het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaarschrift is ruimschoots binnen de bezwaartermijn ingediend en verweerster heeft zich in haar motivering hieromtrent schuldig gemaakt aan antedatering.
Wat betreft de inhoudelijke beoordeling vindt appellante het vreemd dat verweerster 2009 in zijn geheel in rekening heeft gebracht, terwijl zij in het bestreden besluit heeft overwogen dat zij gerechtigd is om het laatste kwartaal van 2009 in rekening te brengen.
Wat betreft de inschrijfplicht wijst appellante op verweersters verwisseling van verschillende data en dat haar inschrijving op 4 januari 2011 dient te worden aangehouden.
Verder verwijst appellante naar haar bezwaargronden.

5.De beoordeling van het geschil

5.1
Het College is van oordeel dat verweerster het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat is gebleken – en door verweerster alsnog is erkend – dat het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn van zes weken is ingediend. Gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 31 december 2010 ongegrond te verklaren gelet op het navolgende.
5.2
Ter beantwoording staat de vraag of verweerster appellante terecht bijdragen heeft opgelegd over 2009 en 2010. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.3
Op grond van artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, Hrw is de bestuurder van een vereniging van eigenaars sinds 1 juli 2008 verplicht tot het doen van opgave ter inschrijving van deze vereniging in het handelsregister. Op deze verplichting is de termijn van 18 maanden van artikel 57, eerste lid, Hrw van toepassing. Voor het standpunt van appellante dat deze verplichting pas ontstaat op het moment dat een vereniging van eigenaars actief wordt biedt de Hrw geen grondslag.
5.4
Het College overweegt voorts dat, in de (gebruikelijke) situatie waarin een (nieuwe) onderneming of rechtspersoon (voor het eerst) na een daartoe strekkende opgave, al dan niet gedaan binnen de termijn van artikel 20, eerste lid, Hrw, in het handelsregister wordt ingeschreven, uit het bepaalde van artikel 49, eerste lid, Hrw volgt dat hij vervolgens een bijdrage is verschuldigd voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin hij in Nederland is gevestigd. Deze in artikel 49, eerste lid, Hrw geregelde wijze van vaststelling van de verschuldigde bijdrage geldt eveneens in de situatie, als hier aan de orde, waarin de ruimere opgavetermijn van artikel 57, eerste lid, Hrw van toepassing is, ook als die opgave er – in voorkomende gevallen – toe leidt dat een onderneming of rechtspersoon op of na 1 januari 2010 in het handelsregister wordt ingeschreven. Hierbij wijst het College op de Memorie van Toelichting bij artikel 47 Hrw (TK 2005-2006, 30 656, nr. 3, blz. 46 e.v.), waaruit blijkt dat de wetgever met de ruimere opgavetermijn slechts bedoeld heeft de desbetreffende ondernemingen en rechtspersonen voldoende gelegenheid te bieden aan deze nieuwe verplichting te voldoen en te voorkomen dat zij binnen die termijn de verbodsbepaling van artikel 47 Hrw overtreden.
5.5
Ervan uitgaande dat een medewerker van verweerster aan de gemachtigde van appellante heeft meegedeeld dat appellante pas begin 2011 moest zijn ingeschreven, laat dit onverlet dat uit artikel 49, eerste lid, Hrw volgt dat voor de vaststelling van de verschuldigde bijdrage alleen in aanmerking moet worden genomen ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin de onderneming of rechtspersoon in Nederland is gevestigd, en niet de datum waarop de onderneming of rechtspersoon in het handelsregister moet zijn ingeschreven.
5.6
Aangezien appellante reeds in 2009 en 2010 in Nederland was gevestigd, heeft op grond van artikel 49, eerste lid, Hrw aldus te gelden dat zij over die jaren een bijdrage is verschuldigd. Derhalve heeft verweerster appellante terecht bijdragen in rekening gebracht over 2009 en 2010.
5.7
Verweerster heeft erkend dat zij in de motivering van het bestreden besluit ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift en de inschrijfplicht storende en slordige fouten heeft gemaakt, maar heeft gemotiveerd betwist dat sprake is geweest van antedateren. Het College deelt deze visie van verweerster. Voor zover appellante verdergaande gevolgen wenst te verbinden aan de fouten door verweerster met betrekking tot een aantal data, ziet het College hiervoor geen plaats. Immers, niet valt in te zien hoe deze fouten van invloed kunnen zijn op de wettelijke verschuldigdheid door appellante van de bijdragen. Evenmin valt in te zien welke gevolgen de fouten anderszins zouden moeten hebben voor de beoordeling van het voorliggende geschil.
5.8
Het College ziet aanleiding om verweerster op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte verletkosten. Uitgaande van het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalde worden de verletkosten begroot op € 100,-.
5.9
Voorts zal verweerster worden opgedragen aan appellante het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.

6.De beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 31 december 2010 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 100,-;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 302,- aan appellante te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.D.M. Michael