ECLI:NL:CBB:2013:27

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juni 2013
Publicatiedatum
5 juli 2013
Zaaknummer
AWB 10/224
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot inschrijving in het handelsregister en bijdrage over 2009

In deze zaak heeft appellante, handelend onder de naam [B], beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel Gooi-, Eem- en Flevoland, waarin een bijdrage in rekening werd gebracht over de jaren 2009 en 2010. De procedure begon met een brief van appellante op 9 maart 2010, waarin zij bezwaar maakte tegen het besluit van 27 januari 2010, dat haar bezwaren ongegrond verklaarde. De Kamer van Koophandel had appellante een bijdrage opgelegd op basis van de Handelsregisterwet 2007 (Hrw), die op 1 juli 2008 in werking trad. De wet verplichtte bepaalde ondernemingen en rechtspersonen om zich in te schrijven in het handelsregister, en stelde dat een bijdrage verschuldigd is voor ieder kalenderjaar waarin de onderneming in Nederland is gevestigd.

De kern van het geschil was of appellante terecht een bijdrage over 2009 was opgelegd, gezien het feit dat haar inschrijving pas op 8 januari 2010 had plaatsgevonden. Appellante voerde aan dat zij tijdig had opgave gedaan voor inschrijving en dat de bijdrage pas vanaf de datum van inschrijving in rekening gebracht had moeten worden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat, op basis van de Hrw, de bijdrage verschuldigd was voor elk kalenderjaar waarin de onderneming in Nederland was gevestigd, ongeacht de datum van inschrijving.

Het College concludeerde dat appellante over 2009 een bijdrage verschuldigd was, omdat zij al in Nederland gevestigd was. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 13 juni 2013 door de rechters J.L.W. Aerts, H.A.B. van Dorst-Tatomir en E. Dijt, met mr. S.D.M. Michael als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/224 13 juni 2013
24300
Uitspraak in de zaak van:
[A], handelend onder de naam [B], te [woonplaats], appellante,
gemachtigde: mr. S. Steenbeek-Nauta, advocaat te Blaricum,
tegen
Kamer van Koophandel Gooi-, Eem- en Flevoland, verweerster,
gemachtigde: mr. E. Olde, werkzaam bij de Kamer van Koophandel Centraal Gelderland.

1.De procedure

Appellante heeft bij brief, verzonden op 9 maart 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 27 januari 2010.
Bij dit besluit heeft verweerster ongegrond verklaard de bezwaren van appellante gericht tegen een besluit van 11 januari 2010, waarbij verweerster appellante een bijdrage in rekening heeft gebracht over 2009 en 2010.
Bij brief, verzonden op 3 mei 2010, heeft appellante nadere stukken ingediend.
Bij brief van 27 mei 2010 heeft verweerster een verweerschrift en op de zaak betrekking stukken ingediend.
Op 10 januari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante is verschenen. Voor verweerster zijn verschenen mr. Olde en W. van Hees. Ter zitting is de zaak gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers AWB 10/331 en 11/266.

2.De grondslag van het geschil

2.1
De Handelsregisterwet 2007 (Stb. 2007, nr. 153; hierna: Hrw) is, enkele, hier niet ter zake doende, bepalingen uitgezonderd, op 1 juli 2008 in werking getreden (Stb. 2008, nr. 242) en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" Artikel 5
In het handelsregister worden de volgende ondernemingen ingeschreven:
(…)
b. een onderneming die in Nederland gevestigd is en die toebehoort aan een natuurlijke persoon (…)
Artikel 18
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort (…)
Artikel 20
1. De opgave voor de eerste inschrijving van een onderneming wordt gedaan binnen een periode van twee weken, die begint een week vóór en eindigt een week ná de aanvang van de bedrijfsuitoefening. De opgave voor de eerste inschrijving van een rechtspersoon wordt gedaan binnen één week na het plaatsvinden van het feit ten gevolge waarvan de verplichting tot inschrijving ontstaat.
(…)
Artikel 47
Het is verboden te handelen in strijd met dan wel niet te voldoen aan een bij of krachtens deze wet gestelde verplichting tot het doen van een opgave ter inschrijving in het handelsregister.
(…)
Artikel 49
1. Een onderneming of rechtspersoon die in het handelsregister is ingeschreven of behoort te zijn ingeschreven, is voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin hij in Nederland gevestigd is, in Nederland een nevenvestiging heeft of in Nederland wordt vertegenwoordigd door een gevolmachtigde handelsagent, een bijdrage verschuldigd.
(…)
Artikel 57
1. Opgaven ter inschrijving in het handelsregister en deponering van bescheiden waartoe de verplichting ontstaat als gevolg van de inwerkingtreding van deze wet, worden gedaan binnen 18 maanden na inwerkingtreding van deze wet."
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
  • Appellante drijft een onderneming in de rechtsvorm van een eenmanszaak die sinds 1 september 2000 hier te lande is gevestigd.
  • Bij brief van 18 december 2009, door verweerster ontvangen op 23 december 2009, heeft [A] middels een daartoe bestemd formulier opgave gedaan tot inschrijving in het handelsregister van de onderneming.
  • Op 8 januari 2010 heeft verweerster appellante ingeschreven in het handelsregister.
  • Bij besluit van 11 januari 2010 heeft verweerster appellante in de vorm van een factuur bijdragen over 2009 en 2010 in rekening gebracht. De bijdrage over 2009 bestaat uit drie heffingen, te weten wetsuitvoering, voorlichting en regiostimulering, en een opslag S.E.R. ten bedrage van in totaal € 21,99. De bijdrage over 2010 betreft inschrijvingskosten ten bedrage van € 42,35.
  • Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 januari 2010 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar betreft alleen de bijdrage over 2009.
  • Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

3.Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerster, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Op grond van de op 1 juli 2008 in werking getreden Hrw moeten bepaalde ondernemingen en rechtspersonen, die voorheen niet werden ingeschreven in het handelsregister, zich alsnog inschrijven in het handelsregister. Daartoe krijgen zij tot en met 31 december 2009 de tijd. Iedere onderneming of rechtspersoon die in het handelsregister is ingeschreven of behoort te zijn ingeschreven, is een bijdrage verschuldigd voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan. Dat betekent dat verweerster appellante een deel van de bijdrage over het jaar 2009 in rekening moet brengen, ook al was de inschrijving in 2009 nog niet gerealiseerd.

4.Het standpunt van appellante

Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Appellante heeft zich medio december 2009 met het inschrijfformulier gemeld bij verweerster en daarmee voldaan aan de termijn van artikel 57 Hrw. Verweerster had de onderneming ruim vóór 1 januari 2010 kunnen inschrijven, maar om haar moverende redenen dat pas op 8 januari 2010 gedaan. Op grond van artikel 49 Hrw dient de verschuldigde bijdrage te worden voldaan per datum dat de desbetreffende persoon in het handelsregister ingeschreven staat of ingeschreven had moeten staan. Op 1 januari 2010 dienden alle advocaten ingeschreven te staan, zodat eerst per die datum de kosten in rekening konden worden gebracht. Ten onrechte heeft verweerster appellante middels een nota kosten in rekening gebracht over het jaar 2009, en niet slechts over het jaar 2010.
Ter zitting heeft appellante gewezen op de website van de Kamer van Koophandel, waarin staat vermeld dat uiterlijk 1 januari 2010 eenmanszaken en maatschappen in de vrije beroepen in het handelsregister ingeschreven moeten staan.

5.De beoordeling van het geschil

5.1
Ter beantwoording staat de vraag of verweerster appellante terecht een bijdrage heeft opgelegd over (een deel van) 2009. Die vraag beantwoordt het College bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2
Op grond van artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, Hrw is de natuurlijke persoon aan wie een onderneming toebehoort sinds 1 juli 2008 verplicht tot het doen van opgave ter inschrijving van deze onderneming in het handelsregister. Op deze verplichting is de termijn van 18 maanden van artikel 57, eerste lid, Hrw van toepassing.
5.3
Het College overweegt voorts dat, in de (gebruikelijke) situatie waarin een (nieuwe) onderneming of rechtspersoon (voor het eerst) na een daartoe strekkende opgave, al dan niet gedaan binnen de termijn van artikel 20, eerste lid, Hrw, in het handelsregister wordt ingeschreven, uit het bepaalde van artikel 49, eerste lid, Hrw volgt dat hij vervolgens een bijdrage is verschuldigd voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin hij in Nederland is gevestigd. Deze in artikel 49, eerste lid, Hrw geregelde wijze van vaststelling van de verschuldigde bijdrage geldt eveneens in de situatie, als hier aan de orde, waarin de ruimere opgavetermijn van artikel 57, eerste lid, Hrw van toepassing is, ook als die opgave er – in voorkomende gevallen – toe leidt dat een onderneming of rechtspersoon op of na 1 januari 2010 in het handelsregister wordt ingeschreven. Hierbij wijst het College op de Memorie van Toelichting bij artikel 47 Hrw (TK 2005-2006, 30 656, nr. 3, blz. 46 e.v.), waaruit blijkt dat de wetgever met de ruimere opgavetermijn slechts bedoeld heeft de desbetreffende ondernemingen en rechtspersonen voldoende gelegenheid te bieden aan deze nieuwe verplichting te voldoen en te voorkomen dat zij binnen die termijn de verbodsbepaling van artikel 47 Hrw overtreden.
5.4
De door appellante naar voren gebrachte vermelding op de website van de Kamer van Koophandel, dat eenmanszaken en maatschappen in de vrije beroepen uiterlijk 1 januari 2010 in het handelsregister ingeschreven moeten staan, leidt niet tot een ander oordeel. Uit artikel 49, eerste lid, Hrw volgt immers dat voor de vaststelling van de verschuldigde bijdrage alleen in aanmerking moet worden genomen ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin de onderneming of rechtspersoon in Nederland is gevestigd, en niet de datum waarop de onderneming of rechtspersoon in het handelsregister moet zijn ingeschreven.
5.5
Aangezien appellante reeds in 2009 in Nederland was gevestigd, heeft op grond van artikel 49, eerste lid, Hrw aldus te gelden dat zij over dat jaar een bijdrage is verschuldigd. Derhalve heeft verweerster appellante terecht een bijdrage in rekening gebracht over 2009. Het beroep is ongegrond.
5.6
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.D.M. Michael