ECLI:NL:CBB:2013:309

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
9 januari 2014
Zaaknummer
AWB 12/278
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijziging bedrijfstoeslag op basis van opzettelijk onjuiste opgave van percelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, die een bedrijfstoeslag voor het jaar 2009 had aangevraagd, kreeg te maken met een wijziging van het voorschot door verweerder. Dit gebeurde op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag op € 0,00 vaststelde, omdat hij meende dat appellante opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt over de oppervlakte van haar percelen. Appellante had 148 gewaspercelen aangemeld, maar verweerder stelde vast dat een aantal van deze percelen niet subsidiabel was, omdat ze gebruikt werden voor de aanleg van een golfbaan en andere niet-landbouwkundige doeleinden.

De appellante voerde aan dat er geen sprake was van opzet en dat zij niet op de hoogte was van de ongeschiktheid van de percelen op het moment van de aanvraag. Ze betoogde dat de wijziging van de bedrijfstoeslag in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat verweerder niet eenzijdig terug kon komen op zijn eerdere besluit. Het College oordeelde echter dat appellante als professioneel landbouwer op de hoogte moest zijn van de subsidiabiliteitseisen en dat de verschillen tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte meer dan 1 hectare bedroegen. Hierdoor was verweerder verplicht om de aanvraag af te wijzen.

Het College concludeerde dat de opgelegde sanctie niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, omdat deze voortvloeide uit de Europese regelgeving. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van landbouwers om correcte informatie te verstrekken en de gevolgen van opzettelijke onjuiste opgaven.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/278
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2013 in de zaak tussen

[bedrijfsnaam], te [vestigingsplaats], appellante

(gemachtigde: mr. P. Stehouwer)
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2009 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) gewijzigd vastgesteld.
Bij besluit van 24 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 6 november 2013. Voor appellante is verschenen haar gemachtigde en [naam]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf te [vestigingsplaats]. Op basis van de door haar ingediende Gecombineerde opgave 2009, waarbij 148 gewaspercelen met een totale oppervlakte van 284.97 hectare zijn aangemeld voor uitbetaling van toeslagrechten, is door verweerder bij besluit van
29 oktober 2009 een voorschot bedrijfstoeslag 2009 vastgesteld (€ 127.198,29). Met het primaire besluit heeft verweerder het voorschot bedrijfstoeslag 2009 gewijzigd vastgesteld op € 0,00.
2.
In geschil is of verweerder appellantes bedrijfstoeslag 2009 terecht volledig heeft afgewezen vanwege de opzettelijk onjuiste opgave van de percelen 21 tot en met 32, 39 tot en met 41, 46, 48 en 51 tot en met 54.
3.1
Verweerder heeft het afwijzingsbesluit gebaseerd op artikel 53 van Verordening (EG) nr. 796/2004, dat bepaalt dat, wanneer de verschillen tussen de aangegeven oppervlakte en de (…) geconstateerde oppervlakte het gevolg zijn van opzettelijke onregelmatigheden, voor het betrokken kalenderjaar de steun waarop de landbouwer (…) aanspraak zou kunnen maken, niet wordt toegekend als die verschillen meer dan 0,5 % van de geconstateerde oppervlakte of meer dan één hectare bedragen.
3.2
Verweerder stelt dat appellante diende te weten dat de oppervlakte van de percelen 21 tot en met 32 niet subsidiabel is omdat deze percelen werden gebruikt voor de aanleg van een golfbaan en dat zij ook diende te weten dat de oppervlakte van de overige percelen deels niet subsidiabel is vanwege een daarop gelegen kavelpad en een ligboxenstal. Doordat appellante deze oppervlaktes desondanks heeft opgegeven voor de uitbetaling van haar toeslagrechten, is volgens verweerder sprake van een opzettelijk onjuiste opgave.
4.1 Appellante voert aan dat geen sprake is van een opzettelijk onjuiste opgave. Ten aanzien van de (golfbaan)percelen 21 tot en met 32 (totaal 24.37 hectare) betoogt zij dat haar hooguit kan worden verweten dat zij, nu zij niet gedurende het gehele kalenderjaar 2009 de beschikking heeft gehad over de percelen, haar aanvraag niet heeft gewijzigd nadat bedoelde percelen in de zomer van 2009 niet meer landbouwkundig konden worden gebruikt. Dit rechtvaardigt volgens appellante echter nog niet de conclusie dat sprake is van een opzettelijk onjuiste opgave van de betreffende percelen. Zij verwijst naar de uitspraak van het College van 1 april 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BQ1777 en naar de uitspraak van het College van 28 april 2004, ECLI:NL:CBB:2004:AO9587.Ten aanzien van de overige percelen, waarop een kavelpad is aangelegd en een ligboxenstal is gebouwd, stelt appellante dat zij abusievelijk de – overigens relatief kleine oppervlakte hiervan – heeft overgenomen van de topografische kaarten waarop de situatie van 2008 is voorgedrukt. Ook hier kan haar geen opzet worden verweten, omdat sprake is van een vergissing en zij de percelen niet bewust of willens en wetens verkeerd heeft opgegeven. In dat verband heeft appellante er nog op gewezen dat zij geen voordeel heeft gehad bij haar fout, omdat zij beschikte over voldoende andere percelen om haar toeslagrechten te benutten. Volgens appellante heeft verweerder dit ten onrechte buiten beschouwing gelaten bij zijn besluitvorming.
4.2
Appellante betoogt verder dat het verweerder, gelet op artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet vrij stond om eenzijdig terug te komen van zijn besluit tot toekenning van bedrijfstoeslag van 29 oktober 2009. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte niet aangemerkt als een verzoek om de aanvraag te wijzigen als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009. Tot slot stelt appellante dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat de sanctie niet in verhouding staat met de (vermeende) fout. De korting dient volgens appellante daarom te worden gematigd.
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de betreffende oppervlaktes van genoemde percelen niet subsidiabel zijn en dat deze daarom niet in aanmerking komen voor bedrijfstoeslag. De vraag die partijen verdeeld houdt is of verweerder appellante terecht heeft verweten opzettelijk onjuist opgave te hebben gedaan. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2.
Van appellante, als professioneel landbouwer, mag worden verwacht dat zij ermee bekend is dat, naar uitdrukkelijk is vermeld in de toelichting bij de Gecombineerde opgave 2009, alleen beteelde oppervlakte subsidiabel is. Appellante wist dat op de opgegeven percelen 39 tot en met 41, 46, 48 en 51 tot en met 54 een kavelpad was aangelegd en een ligboxenstal was gebouwd, en liet niettemin na de niet beteelde oppervlakte in mindering te brengen. Onder die omstandigheden heeft verweerder terecht geconcludeerd dat sprake is van een opzettelijk te hoge aangifte. Aangezien, zoals blijkt uit het bestreden besluit, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte van voormelde percelen en de, na controle, geconstateerde oppervlakte van deze percelen 1.16 hectare – dus meer dan één hectare – bedraagt was verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 53 van Verordening (EG) nr. 796/2004, reeds hierom verplicht om de gehele aanvraag bedrijfstoeslag 2009 van appellante af te wijzen. Verweerder is niet bevoegd van deze sanctie af te wijken. Gelet op het vorenstaande kan beantwoording van de vraag of appellante opzettelijk onjuist opgaaf heeft gedaan van de percelen 21 tot en met 32 hier achterwege blijven.
5.3
Het betoog dat artikel 4:49 van de Awb verweerder verhindert om terug te komen op de voorschotbeschikking van 29 oktober 2009, slaagt niet. Verweerder is verplicht op grond van Europees recht om de vaststelling te heroverwegen indien blijkt dat deze onjuist is. Ook het betoog van appellante dat haar bezwaarschrift als verzoek om wijziging van de aanvraag als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 had moeten worden aangemerkt, kan haar niet baten. Niet in geschil is immers dat appellante niet heeft verzocht de percelen uit haar aanvraag te verwijderen voordat verweerder haar op de onregelmatigheid in haar aanvraag had gewezen. Het verwijderen van de percelen uit de aanvraag was hierdoor ingevolge artikel 22 van Verordening (EG) nr. 796/2004 niet meer mogelijk. Dit behoudens een kennelijke fout in de aanvraag, maar deze is gesteld noch gebleken. Verweerder is daarom naar het oordeel van het College terecht uitgegaan van de in de aanvraag opgegeven oppervlakte van de betreffende percelen.
5.4
Tot slot overweegt het College dat de beroepsgrond van appellante dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidbeginsel, evenmin kan slagen. De opgelegde sanctie vloeit rechtstreeks voort uit artikel 53 van Verordening (EG) nr. 796/2004 dat voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997,C-354/95, National Farmers Union), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher, mr. R.C. Stam en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld