5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat, nu appellante om wijziging van haar aanvraag verzoekt, eerst beoordeeld dient te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van een kennelijke fout. Immers alleen in geval van een kennelijke fout is het ingevolge het bepaalde bij artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 mogelijk ook na afloop van de indieningstermijn een aanvraag te wijzigen. Het College is van oordeel dat er hier geen sprake is geweest van een kennelijke fout.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, is slechts sprake van een kennelijke fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was. Dit is het geval wanneer uit de aanvraag zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag geen ongerijmdheden bevat. Het is niet de taak van verweerder zich in de motieven van appellante te verdiepen om een groter perceel niet en een kleiner wel voor akkerbouwsteun in aanmerking te brengen. Het staat appellante immers vrij om percelen wel of niet voor akkerbouwsteun in aanmerking te brengen.
Vervolgens dient bezien te worden in hoeverre verweerder terecht geoordeeld heeft dat er sprake is geweest van een opzettelijke onregelmatigheid in de aanvraag en op basis daarvan artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Het College meent dat verweerders conclusie dat appellante opzettelijk een perceel voor steun heeft opgegeven, waarvan zij wist of behoorde te weten dat het niet premiewaardig was, geen stand kan houden. Het overweegt daartoe als volgt.
Appellante stelt zich op het standpunt, en ook verweerder heeft dit ter zitting bevestigd, dat het perceel 1393241363 voldoet aan de definitie akkerland. Met betrekking tot het perceel 139241365 staat vast dat het door verweerder bij de afhandeling van de aanvraag oppervlakten 2000 van appellante niet premiewaardig is bevonden, omdat het niet aan de definitie akkerland voldeed.
Appellante dus bij haar aanvraag een op zich premiewaardig perceel met een oppervlakte van 2.52 ha niet en een niet premiewaardig perceel van 2.44 ha wel voor akkerbouwsteun opgegeven. Het College acht het allerminst uitgesloten dat appellante, zoals zij heeft gesteld, bij de opgave een vergissing heeft gemaakt. Er lijkt geen begrijpelijke reden aanwezig om het perceel 1393241363 niet in de aanvraag te betrekken en perceel 1395041365, dat naar stellige verwachting niet voor premie in aanmerking zal komen, daarin wel op te voeren. In het licht van die omstandigheden was het aan verweerder om op zijn beurt aannemelijk te maken dat in casu niettemin sprake is van een opzettelijke onregelmatigheid als bedoeld in artikel 33 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Hierin is verweerder niet geslaagd.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in bovengenoemde Verordening moet worden vernietigd. Verweerder dient, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Hierbij is het bedrag van de kosten van rechtsbijstand, die aan appellante door haar gemachtigde is verleend, vastgesteld overeenkomstig het tarief in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder toekenning van 2 punten, zijnde 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht.