2. De beoordeling van het geschil
2.1 In dit geding staat de vraag centraal of verweerder bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2008 is uitgegaan van de juiste geconstateerde oppervlakte. Bij enkele percelen grasland (met volgnummers 1, 5, 6 en 9) heeft verweerder vastgesteld dat de opgegeven oppervlakte niet klopt. Om die reden is de oppervlakte aangepast. Dit heeft geleid tot een korting op de bedrijfstoeslag. De afgekeurde oppervlakte is groter dan 3% van de goedgekeurde (oftewel geconstateerde) oppervlakte en meer dan 2 hectare. Daarom is de goedgekeurde oppervlakte met inachtneming van artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 verminderd met twee maal de afgekeurde oppervlakte.
2.2 Appellante heeft in de eerste plaats betoogd dat voor de geconstateerde oppervlakte de situatie op 15 mei 2008 bepalend is. Nu de in geding zijnde percelen op die datum voor landbouwdoeleinden werden gebruikt, terwijl de voorwaarde dat de percelen gedurende ten minste 10 maanden ter beschikking van de landbouwer dienen te blijven, welke voorwaarde destijds was opgenomen in artikel 44, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, is komen te vervallen, meent appellante dat verweerder ten onrechte bij de percelen 5, 6 en 9 een kleinere oppervlakte heeft geconstateerd dan door appellante was opgegeven.
2.3 Deze beroepsgrond treft geen doel. Naar het oordeel van het College volgt uit het vervallen van de zogeheten 10-maanden eis niet dat landbouwpercelen niet langer gedurende het gehele jaar aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden hoeven te voldoen om voor bedrijfstoeslag in aanmerking te komen. Met het vervallen van deze voorwaarde heeft de Raad blijkens de considerans onder 2 en 3 van Verordening (EG) nr. 146/2008 slechts beoogd om de werking van de grondmarkt te vergemakkelijken en de administratieve belasting voor landbouwers en overheidsdiensten te verlichten. Het gaat hierbij slechts om de vraag wie de grond ter beschikking heeft op welk moment, en niet om de vraag of de grond aan de steunvoorwaarden voldoet en mitsdien subsidiabel is. Voor het uitgangspunt dat percelen onverminderd gedurende het hele jaar subsidiabel moeten zijn is bovendien steun te vinden in artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009, waarin expliciet is bepaald dat behalve in geval van overmacht of in uitzonderlijke omstandigheden de betrokken hectaren op om het even welk moment in een kalenderjaar aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden moeten voldoen. Deze Verordening is overigens pas van kracht sinds 1 januari 2009.
2.4 Verweerder heeft vastgesteld dat de door appellante opgegeven oppervlakte van de percelen 5, 6 en 9 niet juist is. Blijkens het “Rapport fysieke controles (vervolgcontroles)” van de AID Noord en Oost Nederland van 9 oktober 2008 is er op perceel 5 een ligboxenstal (inclusief erfverharding) gebouwd. De daarmee corresponderende oppervlakte is ten onrechte opgegeven. In de percelen 6 en 7 bevinden zich een fietspad en een sloot. Verder is in perceel 9 een kavelpad aangelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het fietspad, de berm tussen het fietspad en de sloot alsmede het kavelpad terecht buiten beschouwing zijn gelaten omdat het hier geen landbouwgrond betreft.
2.5 Appellante stelt voorop dat zij ten tijde van de indiening van de verzamelaanvraag feitelijk juiste informatie heeft verstrekt met betrekking tot de oppervlakte van de percelen. Daarom kon verweerder volgens appellante geen korting opleggen. Wat perceel 5 betreft stelt appellante dat verweerders Dienst Regelingen ten onrechte geen actueel kaartmateriaal heeft verschaft. Verder meent appellante dat verweerder ten onrechte de grasberm tussen het fietspad en de sloot buiten beschouwing heeft gelaten. Een groot deel van de afgescheiden oppervlakte is immers begroeid met gras. Hetzelfde geldt voor het kavelpad in perceel 9.
2.6 Ingevolge artikel 68, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 zijn de in Hoofdstuk I bedoelde kortingen en uitsluitingen niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat appellante verantwoordelijk is voor een correcte opgave van de gewaspercelen. Uit artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, in verbinding met het derde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 volgt dat de landbouwer op het grafische materiaal zelf de exacte begrenzing van de percelen landbouwgrond dient aan te geven. Indien zich wijzigingen hebben voorgedaan, zoals in dit geval de bouw van een ligboxenstal op perceel 5, dient zulks op de bedrijfskaart te worden aangegeven. In zoverre treffen de beroepsgronden geen doel.
2.7 Blijkens de AID-rapportage van 9 oktober 2008 zijn het fietspad en de daaraan grenzende sloot in de periode van juli tot en met september 2008 aangelegd. Van de kant van appellante is onweersproken gesteld dat deze voorziening al jarenlang in het vooruitzicht was gesteld, zonder dat er duidelijkheid was over de exacte aanlegperiode. Gelet op het feit dat appellante uiterlijk op 15 mei 2008 de verzamelaanvraag moest indienen kan naar het oordeel van het College niet zonder meer worden staande gehouden dat appellante op dat moment hiervoor een onjuiste opgave heeft gedaan. Dit zou alleen anders zijn indien verweerder aannemelijk kan maken dat appellante ten tijde van de indiening van de verzamelaanvraag wist of redelijkerwijze moest weten dat het fietspad in de loop van 2008 zou worden gerealiseerd.
2.8 Vervolgens stelt het College met appellante vast dat de smalle strook tussen het fietspad en de sloot (door de controleur aangeduid als “berm”) door verweerder niet is meegeteld, en de strook gras tussen het kavelpad op perceel 9 en de daarnaast gelegen sloot wel.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de berm tussen het fietspad en de sloot op perceel 6 en 7 - in tegenstelling tot de strook langs het kavelpad - ongeschikt is voor landbouwdoeleinden. De daarop betrekking hebbende beroepsgrond van appellante is terecht opgeworpen.
2.9 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Het College ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, dan wel de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten. Hierbij is in aanmerking genomen dat nader feitenonderzoek nodig lijkt ten einde te kunnen vaststellen of de geconstateerde oppervlakte - ook met betrekking tot perceel 9 - juist is. Gelet hierop zal het College volstaan met de opdracht aan verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
2.10 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 322,-- per punt; wegingsfactor 1).