3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het beroep van appellant strekt ertoe dat het College de bestreden tuchtbeslissing vernietigt en dat zijn klacht tegen betrokkene alsnog gegrond wordt verklaard.
Aangezien de in de klacht aan de orde gestelde gedragingen van betrokkene dateren van vóór de inwerkingtreding van de Verordening gedragscode op 1 januari 2007, is op de beoordeling daarvan nog het bepaalde in de voordien geldende verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) van toepassing.
3.2 Betrokkene heeft in beroep zonder nadere motivering zijn standpunt herhaald dat appellant de onderhavige tuchtrechtprocedure misbruikt om het conceptrapport van betrokkene van 14 november 2003 in handen te krijgen. Met de raad van tucht en op dezelfde gronden is het College van oordeel dat dit verweer niet slaagt en dat derhalve geen grond bestaat voor het oordeel dat de klacht om die reden buiten behandeling had moeten worden gelaten.
3.3 Het College stelt voorop dat het volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 april 2011, AWB 09/695, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BQ0801) op de weg ligt van de klager een klacht te motiveren en zo nodig met bewijs te onderbouwen.
Het College constateert in dit verband dat appellant zijn klacht, dat het conceptrapport een deugdelijke grondslag ontbeert doordat betrokkene heeft verzuimd hoor en wederhoor toe te passen, heeft gebaseerd op de door hem veronderstelde inhoud van het conceptrapport. Appellant heeft echter geen kennis genomen van het conceptrapport en dat evenmin overgelegd ter onderbouwing van zijn klacht. Appellant ontleent zijn opvatting dat het een persoonsgericht onderzoek betreft en de inhoud van het rapport voor hem belastend is slechts aan de opmerkingen over het conceptrapport in enkele processtukken, zoals weergegeven in § 3.5 van de bestreden beslissing van de raad van tucht, van de raadsman van de opdrachtgeefster van betrokkene in twee civiele procedures waarin appellant en de opdrachtgeefster van betrokkene tegenover elkaar stonden.
Betrokkene betwist de door appellant veronderstelde inhoud van het door hem opgestelde conceptrapport.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat hier sprake is van een opdracht tot een persoonsgericht onderzoek waaraan in het accountantstuchtrecht specifieke eisen worden gesteld, overweegt het College dat, gelet op de bewoordingen van de onderzoeksopdracht, niet valt in te zien dat daarvan kan worden gesproken. De omstandigheid dat appellant enig aandeelhouder en bestuurder was van één van de twee objecten van de opdracht, is daartoe onvoldoende. Het College overweegt voorts dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het conceptrapport de door hem veronderstelde inhoud heeft. In de processtukken waarnaar appellant verwijst wordt niet geciteerd uit het bewuste conceptrapport, maar worden slechts in algemene bewoordingen (summiere) opmerkingen over de inhoud van dat rapport gemaakt, zonder dat het rapport wordt overgelegd. De enkele verwijzing van appellant naar die opmerkingen acht het College, mede gelet op de betwisting van zijn standpunt door betrokkene, onvoldoende om het standpunt van appellant betreffende de inhoud van het conceptrapport te volgen.
Gelet op het voorgaande kan niet worden volgehouden dat betrokkene, met het oog op het verschaffen van een deugdelijke grondslag aan zijn conceptrapport, appellant had moeten horen. Dit betekent dat niet vast is komen te staan dat het conceptrapport een deugdelijke grondslag ontbeert en evenmin dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met de eer van de stand der registeraccountants.
Dat betrokkene desgevraagd van zijn opdrachtgeefster geen toestemming heeft gekregen het conceptrapport aan appellant over te leggen en dit daarom heeft geweigerd, doet aan dat oordeel niet af. Appellant heeft ter zitting van het College immers uitdrukkelijk verklaard dat hij het College in deze procedure niet verzoekt het conceptrapport te laten overleggen. Bovendien ziet het College ambtshalve geen aanleiding het conceptrapport bij betrokkene op te vragen. Mede gelet op de omvang, aard en het gebrek aan feitelijke onderbouwing van de opmerkingen die in de civiele procedures over (de inhoud van) het conceptrapport zijn gemaakt, dient het belang van betrokkene om de vertrouwensband met zijn opdrachtgeefster te bewaken in dit geval zwaarder te wegen dan het belang van appellant om vanwege die opmerkingen kennis te nemen van (de inhoud van) dat conceptrapport.
3.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant niet slaagt en derhalve moet worden verworpen.
3.5 Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op de artikelen 5 en 11 GBR-1994.