3. De beoordeling van het beroep
3.1 Betrokkene heeft in beroep zijn verweer gehandhaafd dat appellant onaanvaardbaar lang heeft gewacht met het indienen van de klacht zodat een inhoudelijke beoordeling van de klacht vanwege tijdsverloop achterweg had moeten blijven.
3.2 Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Appellant heeft op 25 januari 2008 de klacht tegen betrokkene ingediend. De klacht heeft onder meer betrekking op de samengestelde openingsbalans en de jaarrekening 2000 van de Stichting Ontwikkeling Kassencomplex Sappemeer (hierna: Stichting KAS) alsmede op de door betrokkene gecontroleerde jaarrekeningen 2001 tot en met 2005 van voornoemde stichting. De openingsbalans van Stichting KAS heeft betrokkene opgesteld op 31 maart 2001. De jaarrekening 2000 is door betrokkene op 5 september 2001 aan Stichting KAS verzonden.
Uit vaste jurisprudentie van het College volgt dat inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht die na het verstrijken van de in artikel 19 van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) neergelegde bewaartermijn van 7 jaar wordt ingediend, in beginsel achterwege moet blijven, omdat de verantwoordingsplicht die ten grondslag ligt aan de bewaartermijn door het verstrijken ervan niet langer voortduurt en deze termijn allerminst als onredelijk kort kan worden aangemerkt (zie onder meer de uitspraak van het College van 7 juli 2009, AWB 08/40, LJN: BJ2426, en de uitspraken van 24 juni 2004, AWB03/700 en 03/701, LJN: AP5962 en AP6223).
Het College stelt vast dat, gelet op de hiervoor genoemde data, de klacht binnen zeven jaar na de verweten gedragingen is ingediend, zodat in beginsel een beroep op tijdsverloop niet kan slagen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het tijdsverloop niettemin onaanvaardbaar moet worden geacht, is niet gebleken. Appellant heeft de stukken, naar hij onweersproken heeft gesteld, na herhaaldelijk aandringen eerst in 2005 ontvangen en vervolgens klachtenprocedures – bij onder andere de Noordelijke Accountantsunie alsmede de gemeente Hoogezand- Sappemeer – gevolgd, alvorens zich in 2008 tot de raad van tucht te hebben gewend. Het verweer van betrokkene op dit onderdeel slaagt derhalve niet.
3.2 Appellant heeft in beroep twee grieven geformuleerd over de werkwijze van de raad van tucht. Appellant heeft aangevoerd dat hij aan de raad van tucht vragen heeft gesteld over de vooraf meegedeelde – gewijzigde – samenstelling van de raad van tucht bij de behandeling van zijn klacht, welke vragen niet zijn beantwoord. Voorts heeft appellant gesteld dat het verslag van de zitting bij de raad van tucht zeer onvolledig en op onderdelen onjuist is.
Het College overweegt dat appellant in het beroepschrift, noch ter zitting bij het College de eerste grief heeft onderbouwd. Het College vermag niet in te zien hoe het eventuele uitblijven van een antwoord van de raad van tucht op dit punt zou kunnen leiden tot het oordeel dat de tuchtbeslissing niet in stand zou kunnen blijven.
Wat betreft de grief van appellant met betrekking tot het verslag van de hoorzitting bij de raad van tucht overweegt het College dat in een procedure als de onderhavige niet het verslag van de zitting bij de raad van tucht, maar de op de klacht van appellante door die raad gegeven tuchtbeslissing voorwerp van beroep is. Gelet hierop kan hetgeen met betrekking tot de inhoud van dit verslag door appellante is gesteld, op zichzelf niet van belang zijn voor de beoordeling van het beroep. Deze grieven kunnen derhalve niet leiden tot het door appellant beoogde resultaat.
Voor zover het gestelde kan worden opgevat als mede gericht tegen de inhoud van de door de raad van tucht gegeven tuchtbeslissing, zal het worden betrokken bij de verdere beoordeling van het beroep.
3.3 Appellant heeft tegen de tuchtbeslissing van de raad van tucht één grief geformuleerd. Deze grief richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat appellant zijn klacht niet systematisch heeft weergegeven, de klacht in algemene zin onduidelijk is en dat appellant tegenover de betwisting van de – door betrokkene geordende – bezwaren zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt.
Appellant stelt in beroep dat de raad van tucht zijn klacht in het geheel niet inhoudelijk heeft behandeld.
Het College overweegt ten aanzien van deze grief als volgt.
Naar vaste jurisprudentie van het College dient een klager, die het oordeel van de raad van tucht verlangt, zijn klacht zodanig gestructureerd te verwoorden dat de omvang van deze klacht kan worden vastgesteld. Voorts dient een klager, naar te doen gebruikelijk in het klaagschrift, zijn klacht te motiveren en eventueel met bewijs te onderbouwen. Klager heeft evenwel eerst bij brief van 30 november 2010 enige structurering in de klacht aangebracht. Het College volgt dan ook de overwegingen van de raad van tucht omtrent de formulering van de klacht en voegt daar het volgende aan toe.
Allereerst overweegt het College dat de klacht niet is toegespitst op de persoon van betrokkene. Er dient een onderscheid gemaakt worden tussen de rol van betrokkene als accountant van Stichting KAS, de rol van de Noordelijke Accountantsunie (hierna: NAU) en de rol van betrokkene ten aanzien van (het bedrijf van) de zoon van klager. Voor het College is niet aannemelijk geworden dat betrokkene ten aanzien van de zoon van klager enige, laat staan een beroepsmatige rol had en daarmee – ook in tuchtrechtelijk opzicht – enige verantwoordelijkheid had. Hetgeen in de klacht is opgenomen over de handelwijze van de NAU, kan evenmin worden betrokken bij de klacht omdat onduidelijk is gebleven op welke wijze dat handelen aan betrokkene kan worden toegerekend.
Voor zover de klacht ziet op het handelen van betrokkene als accountant van Stichting KAS oordeelt het College, ook in het licht van de nadere uiteenzetting door appellant in de brief van 30 november 2010, wat er ook zij van het moment van die nadere uiteenzetting, dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene in die rol op enige wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. De klacht van appellant lijkt veeleer gericht tegen de handelwijze van de participanten aan het tuinbouwproject van Stichting KAS. Deze handelwijze ligt evenwel niet bij het College ter beoordeling voor.
3.4 Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de raad van tucht wordt bevestigd en dat het beroep derhalve moet worden verworpen.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel II van de Wet RA, zoals deze luidde tot 1 mei 2009.