3. De beoordeling van het beroep
3.1 Ten aanzien van de omvang van het geding in beroep overweegt het College als volgt.
Het beroep van appellanten strekt ertoe dat het College de bestreden tuchtbeslissing, voor zover de raad van tucht daarbij de klacht ongegrond heeft verklaard, vernietigt en de klacht alsnog (geheel) gegrond verklaart.
Voor zover appellanten in beroep de ongegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel 2 aan de orde hebben gesteld, stelt het College vast dat daartegen geen gronden zijn aangevoerd. Het College leidt hieruit af dat de bestreden tuchtbeslissing ten aanzien van dit klachtonderdeel geen deel uitmaakt van het onderhavige beroep.
Voor zover betrokkene met zijn reactie van 23 november 2009 tevens (incidenteel) beroep heeft willen instellen tegen de gedeeltelijke gegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel 1, onder c, is dat beroep niet-ontvankelijk. Dat beroep is immers ingesteld na ommekomst van de daartoe in de Wet AA gestelde beroepstermijn van twee maanden. Het College verwijst naar onder meer de uitspraak van 26 februari 2008 (AWB 07/163, www.rechtspraak.nl, LJN: BC7468).
Gelet op het voorgaande heeft het beroep naar het oordeel van het College betrekking op alleen klachtonderdeel 1, voor zover dat door de raad van tucht ongegrond is verklaard.
3.2 Ten aanzien van het tijdsverloop overweegt het College als volgt.
3.2.1 Bij de raad van tucht heeft betrokkene expliciet aan de orde gesteld dat de klacht vanwege tijdsverloop buiten behandeling moet worden gelaten. De raad van tucht heeft dit betoog in de bestreden tuchtbeslissing verworpen. Betrokkene heeft zich ter zitting van het College wederom op het standpunt gesteld dat de klacht vanwege tijdsverloop buiten behandeling moet worden gelaten. Onder verwijzing naar onder meer de reeds genoemde uitspraak van 26 februari 2008, dient het College zich in dit beroep (allereerst) over dit door betrokkene opgeworpen verweer inzake het tijdsverloop uit te laten.
Het College heeft dienaangaande al vaker geoordeeld dat voor de toepassing van de Wet AA als uitgangspunt heeft te gelden dat een klacht die binnen de bewaartermijn van zeven jaar is ingediend, inhoudelijk behandeld dient te worden. Dit lijdt slechts uitzondering, wanneer sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel alsnog aan een inhoudelijke behandeling van een binnen die termijn van zeven jaar ingediende klacht in de weg zou staan. Zie onder meer de uitspraak van 14 november 2011 (AWB 09/742, www.rechtspraak.nl, LJN: BU5457). Inhoudelijke beoordeling van een ná die termijn van zeven jaar ingediende klacht, dient in beginsel achterwege te blijven. Dit is slechts anders, als een gedraging een zeer ernstige inbreuk vormt op de eer van de stand. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2008 (AWB 07/100, www.rechtspraak.nl, LJN: BC4040). Het feit dat wordt aangeknoopt bij de bewaartermijn van zeven jaar, impliceert voorts dat het tijdsverloop tussen de verweten gedraging en de indiening van de klacht van belang is en niet het interval tussen het moment waarop de klager met (het tuchtrechtelijk verwijtbare van) de gedraging bekend wordt en het tijdstip van indiening van de klacht. Zie onder meer de uitspraak van 25 januari 2005 (AWB 04/120, www.rechtspraak.nl, LJN: AS5145).
Vast staat dat de klacht is ingediend op 5 november 2008. Dit betekent dat een inhoudelijke beoordeling van de (in dit beroep nog aan de orde zijnde) klachtonderdelen in beginsel achterwege had dienen te blijven, voor zover die klachtonderdelen zien op gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór 5 november 2001. Bovendien betekent dit dat de (in dit beroep nog aan de orde zijnde) klachtonderdelen in beginsel inhoudelijk behandeld hadden dienen te worden, voor zover die klachtonderdelen zien op gedragingen die hebben plaatsgevonden ná 5 november 2001.
3.2.2 Uit de stukken volgt dat de aan klachtonderdeel 1, onder a, ten grondslag gelegde gedragingen hebben plaatsgevonden tot en met (uiterlijk) december 2000 en derhalve vóór november 2001. Ter zitting van het College is dit door partijen bevestigd. Hetzelfde geldt voor het door de raad van tucht ongegrond verklaarde deel van klachtonderdeel 1, onder c. Nu naar het oordeel van het College geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die desondanks aanleiding vormen om in dit geval tot een inhoudelijke beoordeling van deze buiten de bewaartermijn van zeven jaar ingediende klachtonderdelen over te gaan, had daarvan vanwege tijdsverloop behoren te worden afgezien. Het beroep op het tijdsverloop slaagt, maar leidt niet tot een andere uitkomst, nu de raad van tucht de klachtonderdelen, zij het op onjuiste gronden, ongegrond heeft verklaard. Het College zal het beroep in zoverre verwerpen.
3.2.3 Uit de stukken volgt voorts dat de gedragingen die ten grondslag liggen aan klachtonderdeel 1, onder b, – waarin betrokkene wordt verweten dat hij appellanten onvoldoende heeft geïnformeerd over de door de Belastingdienst opgelegde aanslagen en geen overleg heeft gevoerd over de inhoud van correspondentie of afschriften van de correspondentie heeft verstrekt – hebben plaatsgevonden tussen 2001 en maart 2008.
Voor zover die gedragingen hebben plaatsgevonden vóór 5 november 2001, is het College – onder verwijzing naar hetgeen in die zin in paragraaf 3.2.2 is overwogen – van oordeel dat van een inhoudelijke beoordeling daarvan vanwege tijdsverloop had behoren te worden afgezien.
Voor zover die gedragingen hebben plaatsgevonden ná 5 november 2001, is het College van oordeel dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat het hierboven verwoorde uitgangspunt, dat een binnen de bewaartermijn van zeven jaar ingediende klacht inhoudelijk dient te worden behandeld, zou moeten worden doorbroken. De enkele omstandigheid dat appellanten pas na (zeer) lange tijd op de gedragingen van betrokkene hebben gereageerd door een klacht in te dienen, is daarvoor onvoldoende. Betrokkene heeft niet het verweer gevoerd dat appellanten een – schriftelijke dan wel mondelinge – mededeling hebben gedaan waaruit hij heeft kunnen of mogen afleiden dat geen of juist binnen afzienbare tijd een klacht tegen hem zou worden ingediend. Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat vanwege het tijdsverloop van een inhoudelijke beoordeling van klachtonderdeel 1, onder b, voor zover dat klachtonderdeel betrekking heeft op gedragingen die plaats hebben gevonden ná 5 november 2001, had behoren te worden afgezien.
3.3 Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van klachtonderdeel 1, onder b, overweegt het College als volgt.
Het College stelt voorop dat het volgens vaste jurisprudentie in een tuchtrechtprocedure als de onderhavige in beginsel op de weg ligt van klagers (in dit geval: appellanten) een klacht te motiveren en zo nodig met bewijs te onderbouwen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 december 2011, AWB 09/1092, www.rechtspraak.nl, LJN: BU7259)
Ter zitting van het College is vast komen te staan dat de door de Belastingdienst opgelegde aanslagen aan appellanten zijn toegezonden. In zoverre mist dit klachtonderdeel naar het oordeel van het College dan ook feitelijke grondslag.
Voor het overige is het College van oordeel dat op grond van hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat betrokkene appellanten onvoldoende op de hoogte heeft gehouden van de gang van zaken betreffende de belastingaanslagen. Uit de stukken blijkt immers dat betrokkene appellanten wel degelijk informeerde over gevoerde correspondentie met (onder andere) de Belastingdienst door die correspondentie middels zogenoemde zbs-jes (“zonder begeleidend schrijven”) aan hen ter kennisneming toe te zenden. Appellanten hebben ter zitting van het College niet duidelijk kunnen maken welke relevante informatie zij hebben gemist. Voor zover al betrokkene, en niet kantoorgenoot en belastingadviseur G, verantwoordelijk was voor die informatieverschaffing, is naar het oordeel van het College dan ook onvoldoende vast komen te staan dat betrokkene dienaangaande een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
In zoverre slaagt het beroep van appellanten dan ook niet.
3.4 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep, voor zover dat door betrokkene is ingesteld, niet-ontvankelijk moet worden verklaard en voor het overige moet worden verworpen.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op de Wet AA.