3. De beoordeling van het beroep
3.1 Ter zitting van het College heeft appellante het beroep, voor zover dat is gericht tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van de klacht tegen betrokkene I, ingetrokken.
3.2 Betrokkene II heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van appellante tegen de bestreden tuchtbeslissing niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het niet binnen zes weken na de dag van verzending van deze beslissing bij het College is ingesteld. Hij voert daartoe aan dat op 1 mei 2009 de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) in werking is getreden en het overgangsrecht niets regelt over welke wet van toepassing is als ná die datum beroep bij het College wordt ingesteld tegen een beslissing van de raad van tucht. Dit betekent volgens betrokkene II dat de Wtra in die zin onmiddellijke werking heeft en hetgeen is bepaald in die wet (juncto de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisaties 2004) omtrent het instellen van hoger beroep bij het College op het onderhavige beroep van toepassing is.
Het College heeft in zijn uitspraak van 5 juli 2011 (www.rechtspraak.nl, AWB 09/1260, LJN: BR5456), onder verwijzing naar zijn tussenbeslissing van 8 november 2010 (www.rechtspraak.nl, AWB 10/459, LJN: BP3874), geoordeeld dat voor beslissingen die de raden van tucht gedurende het in artikel 52, eerste lid, Wtra bedoelde overgangsjaar (1 mei 2009 – 1 mei 2010) hebben genomen, heeft te gelden dat de Wet RA, zoals die wet luidde vóór de inwerkingtreding van de Wtra, in acht dient te worden genomen. Daaronder is ook begrepen hetgeen destijds in artikel 52 Wet RA was bepaald omtrent het instellen van rechtsmiddelen tegen een beslissing van de raad van tucht. Het betoog van betrokkene II brengt het College niet tot een ander oordeel. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat hier – anders dan betrokkene II kennelijk meent – geen sprake is van een situatie dat in het geheel geen overgangsrecht is vastgesteld ten aanzien van de inwerkingtreding van de Wtra, maar dat zulks wel degelijk het geval is, zij het dat de ter zake getroffen regeling niet volledig is. In het hier aan de orde zijnde geval betreffende het instellen van beroep tegen beslissingen die de raden van tucht gedurende het overgangsjaar hebben genomen, voorziet het overgangsrecht niet. Het College heeft dit overgangsrecht derhalve conform de strekking daarvan geïnterpreteerd en aldus toegepast.
Uitgaande van de in artikel 52, eerste lid van de Wet RA neergelegde beroepstermijn van twee maanden, stelt het College vast dat appellante tijdig beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de raad van tucht.
3.3 Het beroep van appellante strekt ertoe dat het College de bestreden tuchtbeslissing van de raad van tucht vernietigt en de klacht van appellante tegen betrokkene II alsnog gegrond verklaart. Daartoe heeft appellante in haar beroepschrift twee specifiek benoemde en daarin nader omschreven grieven aangevoerd tegen de bestreden tuchtbeslissing. Die grieven zien naar het oordeel van het College louter op de ongrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel 1. Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, kan uit het beroepschrift niet worden afgeleid dat die grieven ook zijn – of geacht moeten worden te zijn – gericht tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel 2.
3.4 Het College stelt voorop dat het al meerdere malen heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraken van 1 december 2011, www.rechtspraak.nl, AWB 09/1092, LJN: BU7259, van 5 juli 2011, AWB 09/1260, LJN: BR5456 en van 23 juni 2011, AWB 09/1428, LJN: BR2918) dat het in een tuchtrechtprocedure als de onderhavige in beginsel op de weg ligt van de klager (in dit geval appellante) een klacht te motiveren en zo nodig met bewijs te onderbouwen. Het College ziet, anders dan appellante in grief 1 bepleit, in het voorliggende geval geen grond voor het oordeel dat de raad van tucht van dit in vaste tuchtrechtjurisprudentie neergelegde uitgangspunt had behoren af te wijken.
3.5 Appellante heeft zich in grief 2 op het standpunt gesteld dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat de vermelding van betrokkene II in de Client Service Instructions 2001 (hierna: CSI 2001) als “Lead Audit Partner” op een vergissing berust. Dat het om een vergissing zou gaan, is volgens appellante uiterst ongeloofwaardig en onwaarschijnlijk. De stelling dienaangaande van betrokkene II moet worden gezien als een poging de raad van tucht te misleiden, aldus appellante.
Betrokkene II heeft in zowel de reactie op het beroepschrift als ter zitting van het College, onder verwijzing naar verschillende concrete stukken en omstandigheden, uiteengezet dat de bewuste vermelding van betrokkene II in het CSI 2001 als “Lead Audit Partner” onjuist is en op een vergissing berust. Verwezen is daartoe (onder meer) naar de accountantsverklaring over het boekjaar 2001, die door C (hierna: C) als verantwoordelijk accountant is ondertekend, de Letter Of Representation over het boekjaar 2001, die was gericht aan C als verantwoordelijk accountant, de omstandigheid dat C als enige aanwezig was bij de vergadering van de Audit Comittee op 5 maart 2002, waar over de jaarrekening 2001 werd gesproken, het feit dat betrokkene II pas op 31 mei 2002 als de opvolger van C is geïntroduceerd met ingang van het boekjaar 2003 en dat C in een email van 2 februari 2001 schreef dat niet betrokkene II maar hij de verantwoordelijkheid droeg. Ter zitting van het College heeft betrokkene II voorts verklaard dat hij niet bij het opstellen van het CSI 2001 betrokken is geweest.
3.6 Het College overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat betrokkene II in het CSI 2001 staat vermeld als “Lead Audit Partner”. Evenals de raad van tucht is het College van oordeel dat aannemelijk is te achten dat deze vermelding onjuist is en op een vergissing berust. Gelet op de gemotiveerde uiteenzetting dienaangaande door betrokkene II, is hetgeen appellante in beroep aanvoert onvoldoende voor een andersluidend oordeel. Haar standpunt dienaangaande is immers hoofdzakelijk gebaseerd op haar eigen interpretaties van de stukken en omstandigheden en haar daaraan ontleende vermoedens. Daarnaast heeft appellante het College ook onvoldoende duidelijk kunnen maken welke specifieke gedraging betrokkene II nu tuchtrechtelijk wordt verweten, nu appellante ter zitting van het College niet heeft weersproken dat betrokkene II niet bij het opstellen van het CSI 2001 betrokken is geweest. Gelet hierop komt het College tot het oordeel dat betrokkene II geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Ook grief 2 faalt derhalve.
3.7 Gelet op het hiervoor overwogene, dient het beroep te worden verworpen.
3.8 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA.