BRS.24.000278
Datum uitspraak: 16 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 juli 2024 in zaak nr. NL24.27923 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 18 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.T.V. Le, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. De vreemdeling heeft de Algerijnse nationaliteit. Op 24 oktober 2023 heeft de minister hem gehoord. Tijdens dat gehoor heeft de vreemdeling verklaard dat hij in Frankrijk een verblijfsrecht heeft. De minister heeft de vreemdeling vervolgens krachtens artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000 opgedragen zich onmiddellijk te begeven naar Frankrijk. Op 21 december 2023 heeft hij de vreemdeling krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Op 27 december 2023 heeft de minister de Franse autoriteiten benaderd met het verzoek de vreemdeling over te nemen, gelet op het gestelde verblijfsrecht in Frankrijk. Op 19 januari 2024 heeft de minister de bewaringsmaatregel opgeheven, omdat de Franse autoriteiten nog niet op het overnameverzoek hadden gereageerd.
1.1. Op 26 mei 2024 heeft de minister de vreemdeling weer in Nederland aangetroffen en hem opnieuw krachtens artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000 opgedragen zich te begeven naar Frankrijk en op 31 mei 2024 een terugkeerbesluit genomen, omdat hij aan dat bevel geen gevolg had gegeven. In het terugkeerbesluit heeft de minister de vreemdeling een termijn gegeven van 28 dagen om naar Algerije te vertrekken. Dit terugkeerbesluit staat in rechte vast. Op 1 juli 2024 hebben de Franse autoriteiten de minister laten weten dat zij bereid zijn de vreemdeling over te nemen. Op 9 juli 2024 is de vreemdeling aangehouden door de politie. Op diezelfde dag heeft de minister de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister de vreemdeling niet krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in bewaring mocht stellen, maar dat krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 had moeten doen. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de Franse autoriteiten op 1 juli 2024 hebben laten weten dat de vreemdeling aan Frankrijk kon worden overgedragen en dat daarmee de voor terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden waren. De rechtbank heeft ook bij haar oordeel betrokken dat de minister de eerdere bewaringsmaatregel op 19 januari 2024 heeft opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting, omdat de Franse autoriteiten toen nog niet hadden gereageerd op het overnameverzoek. Op 9 juli 2024 bestond volgens de rechtbank wel een mogelijkheid om de vreemdeling over te dragen aan Frankrijk.
Het oordeel van de Afdeling over de enige grief van de minister
3. De minister klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij de vreemdeling niet krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in bewaring mocht stellen. Uit artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000, volgt dat de minister aan de vreemdeling, na het niet naleven van een bevel tot onmiddellijk vertrek naar het grondgebied van de lidstaat waar hij een verblijfsrecht heeft, een terugkeerbesluit kan uitreiken. In dit geval heeft de vreemdeling herhaaldelijk geen gehoor gegeven aan het bevel zich naar Frankrijk te begeven, waarna de minister een terugkeerbesluit heeft uitgereikt met een terugkeerverplichting naar Algerije. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2799, bestond in dit geval geen aanleiding om het terugkeerbesluit in te trekken na de schriftelijke bevestiging van de Franse autoriteiten dat de overdracht van de vreemdeling door Frankrijk wordt geaccepteerd. De minister heeft namelijk het terugkeerbesluit aan de vreemdeling uitgereikt omdat hij de eerdere bevelen zich naar Frankrijk te begeven niet is nagekomen. Gelet op het voorgaande mocht de minister de vreemdeling dus met het oog op uitzetting naar Algerije in bewaring stellen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestond in dit geval geen aanleiding om de bewaringsmaatregel te baseren op artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000. Die bepaling is bedoeld voor de situatie waarin een vreemdeling op korte termijn kan worden uitgezet. Niet is gebleken dat alle voor uitzetting naar Algerije benodigde bescheiden voorhanden waren of op korte termijn voorhanden zouden zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 3.1. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep en bespreking beroepsgronden
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat geen sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht. Van een risico op onttrekking aan het toezicht, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, is blijkens artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 sprake als ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid, waarvan ten minste een van de gronden in het derde lid van artikel 5.1b van het Vb 2000, zich voordoen. De minister heeft aan de maatregel de zware gronden 3b, 3c, 3f en 3i en de lichte gronden 4a, 4c en 4d ten grondslag gelegd. De vreemdeling heeft deze gronden niet bestreden. Omdat de zware gronden 3c en 3i feitelijk juist zijn, zijn deze al voldoende om een risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
6. De vreemdeling heeft verder terecht betoogd dat de maatregel ten onrechte namens de staatssecretaris is ondertekend. Op het moment dat hij in bewaring werd gesteld, was de staatssecretaris immers niet langer bevoegd om dit besluit te nemen, maar de minister. De rechtbank heeft niet onderkend dat dit een gebrek oplevert (vergelijk de uitspraak van 2 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4066, onder 3.3). Dit betekent echter niet dat de maatregel van bewaring om die reden onrechtmatig is. Zoals volgt uit de uitspraak van 2 november 2023, onder 4, is er bij gebreken die niet rechtstreeks de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring of het voortduren ervan aantasten, namelijk ruimte voor een belangenafweging. De uiteindelijke uitkomst van deze belangenafweging wordt niet alleen bepaald door de ernst van het gebrek, maar hangt onlosmakelijk samen met de concrete belangen van partijen in samenhang bezien met de omstandigheden van het geval. 6.1. In deze zaak is de maatregel van 9 juli 2024 ondertekend door een ambtenaar die daartoe op grond van artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 bevoegd was. Gelet op artikel 1 van de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging beleidsterreinen Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie (Staatscourant 2024, nr. 23190) is die bevoegdheid niet gewijzigd. Gelet hierop en nu verder niet gebleken is dat de vreemdeling door de vermelding van een onjuiste bewindspersoon onderaan de maatregel van bewaring in zijn belangen is geschaad, valt de belangenafweging in het voordeel van de minister uit. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat uit de maatregel van bewaring volgt dat in het geval van de vreemdeling een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Het geconstateerde gebrek leidt in dit geval dus niet tot een onrechtmatige maatregel. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 9 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3714. De beroepsgrond slaagt daarom niet. Ambtshalve toetsing door de Afdeling
7. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten.
Conclusie beroep
8. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 juli 2024 in zaak nr. NL24.27923;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en
mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2025
347-1017