202306881/1/A3.
Datum uitspraak: 12 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in [plaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2023 in zaak nr. 22/911 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2021 heeft de minister aan [appellant] een overzicht van zijn persoonsgegevens verstrekt.
Bij besluit van 7 januari 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het overzicht aangevuld.
Bij uitspraak van 26 september 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft stukken ingediend en verzocht om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). [appellant] is gevraagd om toestemming om mede op grondslag van de geheim te houden stukken uitspraak te doen. [appellant] heeft die toestemming verleend. De Afdeling heeft kennisgenomen van de stukken.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 30 juni 2025, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.H. Smits, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 28 juli 2021 heeft [appellant], op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) en eventuele andere relevante (internationale) wetgeving en verdragen, de minister verzocht om hem een afschrift te sturen van al zijn persoonsgegevens die aanwezig zijn bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
2. Met het besluit van 25 augustus 2021 heeft de minister aan [appellant] een overzicht verstrekt van de persoonsgegevens die over [appellant] zijn verwerkt. In dat overzicht zijn de categorieën van de persoonsgegevens, een kopie van de verwerkte persoonsgegevens en de herkomst daarvan, weergegeven. Ook heeft de minister [appellant] geïnformeerd over de doeleinden van de verwerking, de ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn verstrekt, de bewaartermijn en wie die de persoonsgegevens hebben gezien.
3. Met het besluit van 7 januari 2022 heeft de minister het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard, omdat hij na een nadere zoekslag is gestuit op een aantal verwerkingen die ten onrechte niet zijn meegenomen bij het besluit van 25 augustus 2021. Het gaat om persoonsgegevens van [appellant] ten behoeve van het afhandelen van Kamervragen van het oud-Kamerlid Öztürk aan de minister van 13 mei 2015. De minister heeft daarom het overzicht aangevuld. [appellant] heeft tegen het besluit van 7 januari 2022 beroep ingesteld, omdat volgens hem het overzicht nog steeds incompleet is.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de zoekslag van de minister voldoende is geweest en dat zijn motivering daarover volstaat. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de minister meer persoonsgegevens over hem heeft verwerkt dan in het overzicht bij het besluit van 7 januari 2022 zijn opgenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een extern bureau forensisch onderzoek te laten uitvoeren naar de omvang van het dossier van [appellant] en ook niet om de minister te verzoeken om de zoekslag nader te onderbouwen. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een zoekslag te laten verrichten op het hoogste ambtelijke niveau van secretaris-generaal of op het niveau van de minister.
Hoger beroep
Equality of arms
5. [appellant] betoogt dat de vaste rechtspraak van de Afdeling niet houdbaar is. Als, volgens deze rechtspraak, de verwerkingsverantwoordelijke aangeeft dat een bepaald document niet of niet meer in zijn bezit is en deze mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het document toch onder de verwerkingsverantwoordelijke berust. [appellant] voert hiertoe aan dat sprake is van een situatie van ‘inequality of arms’, waarbij hij de zwakkere partij is.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1367), is het recht op een eerlijk proces onder meer neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Het recht op een eerlijk proces geldt ook los van de voornoemde verdragsbepaling in de nationale rechtsorde en omvat onder meer het recht op gelijke proceskansen (equality of arms). Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:709). 5.2. Los daarvan houdt de rechtspraak van de Afdeling niet in dat een verzoeker in elk geval aannemelijk moet maken dat de gevraagde informatie bij het bestuursorgaan berust. Pas als een bestuursorgaan na onderzoek stelt dat de informatie niet of niet meer bij het bestuursorgaan berust en die stelling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het aan een verzoeker om aannemelijk te maken dat de informatie wel bij het bestuursorgaan berust. De rechter beoordeelt of het door het bestuursorgaan verrichte onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest, waarbij het bestuursorgaan moet aangeven hoe naar de informatie is gezocht. Van strijd met het recht op gelijke proceskansen is daarom geen sprake. In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om van deze vaste rechtspraak af te wijken.
Het betoog slaagt niet.
5.3. Is voldoende gezocht?
6. Verder betoogt [appellant] dat de zoekslag onvoldoende is. Volgens hem volgt dit uit het feit dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om een zoekslag te verrichten op het hoogste ambtelijke niveau van secretaris-generaal of minister. Ook volgt uit de uitspraak van de rechtbank dat zijn naam is genoemd in de tweede gestelde Kamervraag. Daarmee is niet onaannemelijk dat op het hoogste niveau van secretaris-generaal of minister over hem is gesproken, aldus [appellant].
6.1. De minister heeft in het besluit van 7 januari 2022 en in zijn schriftelijke uiteenzetting toegelicht hoe hij heeft gezocht. Volgens de minister is zowel binnen als buiten zijn ministerie gezocht naar documenten waarin persoonsgegevens van [appellant]n zouden kunnen voorkomen. Allereerst is ministeriebreed gezocht in het archiefsysteem. Daarnaast is gezocht in een systeem van de juridische directie waarin onder andere zaken ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) dan wel Wet open overheid worden geplaatst. Ook is navraag gedaan bij de betrokken beleidsdirectie vanwege het vermeende contact tussen de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (hierna: NCTV) en het ministerie over het vermeende extremisme van [appellant], omdat [appellant] heeft gewezen op berichten met daarin zijn persoonsgegevens die de NCTV met het ministerie zou hebben gedeeld. Daarbij zijn, volgens de minister, ook e-mailboxen onderzocht. Tot slot is bij de NCTV, dus buiten het ministerie om, navraag gedaan.
Tijdens de zitting van de Afdeling heeft de minister daaraan toegevoegd dat het archiefsysteem dat is doorzocht, wordt gebruikt door alle onderdelen van het ministerie, dus ook door de secretaris-generaal. Dat betekent dat als op het hoogste ambtelijke niveau persoonsgegevens over [appellant] zouden worden verwerkt, deze in het archiefsysteem zouden moeten zitten. Verder heeft de minister tijdens de zitting van de Afdeling erkend dat de NCTV berichten naar het ministerie heeft gestuurd met daarin persoonsgegevens over [appellant]. De minister heeft naar deze berichten gezocht, maar ze niet aangetroffen. Deze berichten worden veelal na kennisneming meteen verwijderd door de ontvangers, omdat deze niet archiefwaardig zijn, aldus de minister.
6.2. Wat de minister over zijn zoekslag heeft meegedeeld, komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. Het is daarom aan [appellant] om aannemelijk te maken dat de minister toch nog meer persoonsgegevens over hem verwerkt.
De Afdeling is van oordeel dat [appellant] daarin niet is geslaagd. Met de enkele omstandigheid dat de persoonsgegevens van [appellant] die zijn genoemd bij het stellen van Kamervragen, zijn herhaald in stukken ter beantwoording daarvan, is niet aannemelijk dat er meer over hem is verwerkt. De wijze waarop de persoonsgegevens van [appellant] hierin zijn verwerkt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Ook de omstandigheid dat de NCTV in het verleden berichten naar het ministerie heeft gestuurd met daarin persoonsgegevens van [appellant], betekent niet zonder meer dat de minister deze berichten nu nog heeft of zou moeten hebben. De Afdeling stelt vast dat deze berichten niet in het dossier zitten. [appellant] heeft tijdens de zitting van de Afdeling verklaard dat hij beschikt over deze berichten. Hij heeft deze berichten evenwel niet overgelegd. Gelet daarop, ziet de Afdeling geen reden om te oordelen dat deze berichten nog onder de minister zouden moeten berusten of dat aannemelijk is dat de berichten hebben geleid tot verdere verwerking van zijn persoonsgegevens.
De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen en heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om de minister een zoekslag te laten verrichten op het hoogste ambtelijke niveau van secretaris-generaal of op het niveau van de minister.
Het betoog slaagt niet.
Heeft de minister voldoende informatie verstrekt?
7. Ook betoogt [appellant] dat de informatie die aan hem is verstrekt niet voldoet aan het arrest van het Hof van Justitie van 4 mei 2023 (ECLI:EU:C:2023:369), Österreichische Datenschutzbehörde en CRIF GmbH (hierna: het CRIF-arrest), omdat hem geen kopieën van zijn persoonsgegevens met context zijn verstrekt. Op deze manier kan hij de rechtmatigheid van de verwerkingen niet controleren, aldus [appellant].
7.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3067), heeft het Hof in overwegingen 35 tot en met 45 van het CRIF-arrest nadere uitleg gegeven over het inzagerecht van artikel 15 van de AVG. Volgens het Hof moet de kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt en die de verwerkingsverantwoordelijke krachtens artikel 15, derde lid, eerste volzin, van de AVG moet verstrekken, alle noodzakelijke kenmerken vertonen om de betrokkene in staat te stellen de rechten die hij aan deze verordening ontleent daadwerkelijk uit te oefenen. Deze kopie moet deze gegevens dus volledig en getrouw reproduceren. 7.2. De Afdeling is van oordeel dat de minister daaraan heeft voldaan. In het overzicht zijn kopieën van de persoonsgegevens die de minister over [appellant] heeft verwerkt, weergegeven. Daarbij heeft de minister toegelicht om welke categorieën persoonsgegevens het gaat, wat de herkomst daarvan is, wat de doeleinden van de verwerking zijn, aan welke ontvangers de persoonsgegevens zijn verstrekt, wat de bewaartermijn is en wie de persoonsgegevens hebben gezien. Gelet daarop, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om te oordelen dat [appellant] de rechtmatigheid van de verwerkingen niet kan controleren met het overzicht en de toelichting die de minister heeft gegeven.
Het betoog slaagt niet.
Heeft de rechtbank de woorden van [appellant] verkeerd begrepen?
8. Tot slot betwist [appellant] dat hij tijdens de zitting zou hebben gezegd dat hij geen afschrift hoeft van zijn verzoek op grond van de Wob dat opgenomen is in het overzicht van zijn persoonsgegevens, omdat hij daarover al beschikt.
8.1. De Afdeling heeft kennisgenomen van de stukken die de minister, ook bij de rechtbank, onder geheimhouding heeft overgelegd. Zij stelt vast dat het onder meer gaat om het Wob-verzoek dat [appellant] zelf bij de minister heeft gedaan. [appellant] is daarmee dus al bekend. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank volgt dat de rechtbank [appellant] onder meer heeft bevraagd over de stukken die de minister onder geheimhouding heeft overgelegd en gaan over het Wob-verzoek. Daarop heeft [appellant] geantwoord: "stukken die ik eerder al heb gehad, die hoef ik niet nogmaals te hebben." Gelet op wat [appellant] heeft verklaard tijdens de zitting van de rechtbank, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de minister over had moeten gaan tot het verstrekken van afschriften van dit stuk.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
10. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. M.C Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G.L. Soetens, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Soetens
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025
1072