202300864/1/V1.
Datum uitspraak: 11 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 januari 2023 in zaak nr. 22/1590 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.F.W. Kouwenhoven, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 21 februari 2023 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 17 december 2021 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag onder voorbehoud ingewilligd.
De minister en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1994 en heeft de Namibische nationaliteit. Ze verblijft sinds juni 2018 zonder verblijfsvergunning in Nederland en is op [geboortedatum] 2020 bevallen van een dochter. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 4 augustus 2021 heeft de vreemdeling een mvv-aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM ingediend voor verblijf bij haar dochter. De minister heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 17 december 2021, gehandhaafd bij besluit van 18 februari 2022, omdat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Bij hetzelfde besluit heeft de minister ambtshalve vastgesteld dat de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, vanwege haar Nederlandse dochter.
Belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep
2. De vreemdeling betoogt in haar schriftelijke uiteenzetting tevergeefs dat de minister geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM de vreemdeling dezelfde rechten zou toekennen als het al vastgestelde verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412, onder 5.2, heeft een bestuursorgaan, indien de rechtbank een besluit van een bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk heeft vernietigd, belang bij het hoger beroep, alleen al vanwege de precedentwerking die van die vernietiging kan uitgaan. Gelet hierop heeft de minister belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Is de Gezinsherenigingsrichtlijn rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing bij een Nederlandse minderjarige referent?
3. De minister klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is en dat de vreemdeling moet worden gelijkgesteld met de gezinsleden uit artikel 4, eerste lid, van die richtlijn. Volgens de minister is de Gezinsherenigingsrichtlijn in dit geval niet van toepassing, gelet op artikel 3, derde lid, van die richtlijn. Ook is er volgens de minister geen sprake van een situatie waarin bepalingen uit de Gezinsherenigingsrichtlijn rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing zijn verklaard op een interne situatie om achterstelling van Nederlanders ten opzichte van derdelanders die rechten kunnen ontlenen aan die richtlijn op te heffen.
3.1. Artikel 3, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaalt dat die richtlijn niet van toepassing is op gezinsleden van een Unieburger. De Gezinsherenigingsrichtlijn is dus in beginsel niet van toepassing op de mvv-aanvraag voor de vreemdeling, omdat de dochter de Nederlandse nationaliteit heeft. Het gaat in dit geval om een zuiver interne situatie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1739, onder 8) volgt uit de arresten van het Hof van 17 juli 1997, Leur-Bloem, ECLI:EU:C:1997:369, punt 34, en 7 november 2013, Giuseppa Romeo, ECLI:EU:C:2013:718, punten 21 tot en met 23, dat, indien de Nederlandse wet- en regelgeving geen onderscheid maakt tussen enerzijds een zuiver interne situatie waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen, en anderzijds een door het Unierecht beheerste situatie, deze situaties in zoverre gelijk worden behandeld dat de desbetreffende Unierechtelijke bepalingen rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing zijn op de interne situatie. 3.2. De Afdeling volgt de minister dat de Nederlandse wetgever er niet voor heeft gekozen om een mvv-aanvraag voor verblijf bij een Nederlandse minderjarige en een mvv-aanvraag voor verblijf bij een derdelander minderjarige in zoverre gelijk te behandelen, dat de Gezinsherenigingsrichtlijn rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing is op het eerstgenoemde geval. De minister wijst er terecht op dat de dochter gelet op artikel 3.15, eerste lid, van het Vb 2000 niet een hoofdpersoon is als bedoeld in artikel 1.8 van het Vb 2000 en daarmee geen referent is in de zin van het Vb 2000. Op grond van eerstgenoemde bepaling verleent de minister een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid aan de gezinsleden van Nederlanders van 21 jaar of ouder of vreemdelingen van 21 jaar of ouder. De mvv-aanvraag voor de vreemdeling valt binnen de reikwijdte van artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000, nader uitgewerkt in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, omdat de dochter een Nederlands minderjarig kind is. De Afdeling wijst erop dat de Nederlandse wetgever met artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 geen toepassing heeft gegeven aan de Gezinsherenigingsrichtlijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982, onder 9.2) is artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 volgens de nota van toelichting bij het Besluit van 27 maart 2012 tot wijziging van het Vb 2000 (Stb. 2012, 148, blz. 13 en 14) alleen ingegeven door de wens om gezinsleven bescherming te bieden in de gevallen dat artikel 8 van het EVRM hiertoe positief verplicht. 3.3. Verder wijst de minister er terecht op dat de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4650, in dit geval niet relevant is. Die uitspraak gaat immers specifiek over de toepasselijkheid van het inkomensvereiste uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, op Nederlanders die gezinshereniging willen met een vreemdeling en niet over de vraag of een Nederlandse minderjarige referent kan zijn voor de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn. 3.4. De minister klaagt ook terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij de vreemdeling moet gelijkstellen met een gezinslid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat die richtlijn verder niet voorziet in de mogelijkheid van gezinshereniging met een derdelander ouder als de referent een minderjarig kind is. De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de mogelijkheid tot gezinshereniging met bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreeks opgaande lijn is neergelegd in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Zie het arrest van het Hof van 12 juli 2018, A en S, ECLI:EU:C:2018:248, punten 33 en 34. Dit neemt echter niet weg dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in dit geval niet van toepassing is, omdat de dochter de Nederlandse nationaliteit heeft.
3.5. De minister betoogt gelet op het voorgaande terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Gezinsherenigingsrichtlijn rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing is op de mvv-aanvraag voor de vreemdeling. De grief slaagt.
4. De minister klaagt in de tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij in dit geval verplicht is om een individuele beoordeling in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn te maken. Aangezien de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is, hoeft de minister ook geen individuele beoordeling in het kader van artikel 17 van die richtlijn te maken. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
6. De vreemdeling heeft tevergeefs betoogd dat de minister eerst moet beoordelen of hij de beoogde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid in het kader van artikel 8 van het EVRM verleent, voordat hij toekomt aan de vaststelling van een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2370, onder 4.1, volgt dat de verplichtingen neergelegd in artikel 8 van het EVRM en artikel 20 van het VWEU geen onderlinge hiërarchie hebben. De minister is dus niet gehouden tot een bepaalde beoordelingsvolgorde. De beroepsgrond slaagt niet. 7. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de minister in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte heeft betrokken dat het haar vrij staat om met haar dochter naar Namibië te gaan en daar hun gezinsleven uit te oefenen. Dit betoog kan de vreemdeling niet baten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1060, onder 4.2, volgt immers dat er voor de minister geen aanleiding bestaat voor het afwegen van belangen als een vreemdeling die een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU heeft een aanvraag indient voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. De minister hoeft in dit geval dus geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken, omdat hij heeft vastgesteld dat de vreemdeling een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU heeft. De beroepsgrond slaagt daarom niet. Conclusie beroep
8. Het beroep is ongegrond. De minister heeft het besluit van 21 februari 2023 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 21 februari 2023 vernietigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 januari 2023 in zaak nr. 22/1590;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van 21 februari 2023, V-[…].
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Pronk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2025
716-1028