ECLI:NL:RVS:2025:4668

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
202404769/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met beperking arbeid als zelfstandige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 3 juli 2024 een eerdere afwijzing van een verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had vernietigd. De betrokkene, een Turkse vreemdeling, had op 16 december 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de betrokkene ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de minister de hoorplicht had geschonden en dat er nieuwe feiten waren die de afwijzing niet konden rechtvaardigen. De minister ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij de aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb had mogen afwijzen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister terecht van horen had afgezien, omdat de betrokkene niet de benodigde informatie had verstrekt. De rechtbank had niet onderkend dat de nieuwe stukken die de betrokkene had overgelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk, omdat hij inmiddels een verblijfsvergunning had gekregen onder het driejarenbeleid. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202404769/1/V1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juli 2024 in zaak nr. NL22.15126 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 22 augustus 2024 heeft de staatssecretaris het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en op verzoek van betrokkene met toepassing van het zogenoemde driejarenbeleid een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingangsdatum 4 mei 2024 verleend.
Betrokkene heeft daar op verzoek van de Afdeling op gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkene, met de Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’ voor het verrichten van stuc- en schilderwerkzaamheden. Betrokkene heeft eerder vijf aanvragen ingediend voor hetzelfde verblijfsdoel. De minister heeft die aanvragen afgewezen. Die afwijzingen staan in rechte vast. De minister heeft de aanvraag in de nu voorliggende procedure afgewezen onder verwijzing naar een eerder afwijzend besluit, omdat de stukken die betrokkene bij zijn aanvraag heeft overgelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
1.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister de hoorplicht heeft geschonden, omdat betrokkene in bezwaar een nieuw ondernemingsplan heeft overgelegd, een reactie van ‘Neve consultancy’ en steekhoudende verklaringen heeft gegeven waarom de minister wat betreft het ondernemingsplan en de stukken die betrokkene nog moest overleggen, niet meer van hem mocht verwachten. Omdat de minister ten onrechte van horen heeft afgezien, heeft zij ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen, aldus de rechtbank.
Belang bij deze procedure
2.       Betrokkene brengt in zijn schriftelijke uiteenzetting tevergeefs naar voren dat de minister geen belang meer heeft bij een oordeel over haar hoger beroep, omdat zij inmiddels een verzoek van betrokkene om toepassing te geven aan het zogenoemde driejarenbeleid heeft ingewilligd, hem in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en zij in vergelijkbare zaken over Turkse vreemdelingen geen hoger beroep heeft ingesteld. Het gegeven dat de minister betrokkene inmiddels in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning en dat de minister in vergelijkbare zaken geen hoger beroep heeft ingesteld, maakt niet dat zij nu geen belang meer heeft bij een uitspraak. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een bestuursorgaan in beginsel belang heeft bij de beoordeling van een hoger beroep als de rechtbank een besluit geheel of gedeeltelijk heeft vernietigd, vanwege de precedentwerking die van deze vernietiging kan uitgaan. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 14 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1028, onder 2.3, en 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412, onder 5.2. Er doen zich in dit geval geen omstandigheden voor die maken dat er uitzondering op dat beginsel moet worden gemaakt.
Hoger beroep
3.       De minister klaagt in haar tweede grief, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling over de hoorplicht bij Turkse vreemdelingen die een aanvraag hebben ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’, terecht dat de rechtbank haar ten onrechte een hoorplicht heeft opgelegd. De minister mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Betrokkene heeft in bezwaar weliswaar nieuwe stukken overgelegd, maar dat neemt niet weg dat de minister er terecht op wijst dat er nog steeds stukken ontbreken, zoals branchegegevens van de specifieke markt waarop de onderneming zich richt, concrete intentieverklaringen of overeenkomsten van opdrachten, gegevens ter onderbouwing van de competenties van betrokkene en definitieve jaarrekeningen. Daarom heeft betrokkene nagelaten om essentiële informatie te verstrekken, terwijl het hem duidelijk was welke stukken hij nog moest overleggen. In paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 en bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000 staat namelijk welke stukken een Turkse vreemdeling moet overleggen en in het besluit van 16 december 2021 heeft de minister duidelijk opgesomd welke informatie nog ontbreekt. De minister heeft daarom terecht van horen afgezien. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 3 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2269, onder 3.
De grief slaagt.
3.1.    De minister voert in haar derde grief terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de aanvraag terecht met toepassing van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft afgewezen. De omstandigheid dat betrokkene een nieuw ondernemingsplan heeft overgelegd, maakt niet dat de minister de aanvraag niet met toepassing van die bepaling heeft mogen afwijzen. De minister heeft dit nieuwe ondernemingsplan in het besluit van 16 december 2021 vergeleken met een eerder overgelegd ondernemingsplan van betrokkene van 16 juli 2020. Zij heeft hierbij terecht geconstateerd dat dit nieuwe ondernemingsplan geen wezenlijk andere informatie bevat dan het eerdere ondernemingsplan. Zo heeft de minister er bijvoorbeeld terecht op gewezen dat betrokkene in zijn nieuwe ondernemingsplan, net als in zijn eerdere ondernemingsplan, zijn marktanalyse nog steeds niet heeft toegespitst op de regio’s waar hij werkzaam is. Het nieuwe ondernemingsplan bevat dan ook geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Verder heeft de minister zich over een deel van de stukken die betrokkene heeft overgelegd deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat betrokkene deze stukken al bij eerdere aanvragen heeft overgelegd en daarom niet kunnen gelden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Een ander deel van de stukken die betrokkene nu heeft overgelegd is van een zodanige datum dat dit al bij de eerdere aanvragen kon en had moeten worden overgelegd. Ook heeft betrokkene nu stukken overgelegd, bijvoorbeeld nieuwe facturen, die alleen het gevolg zijn van het voortzetten van de onderneming. Deze stukken zijn daarom ook geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
De minister voert ten slotte terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook de verklaringen van betrokkene over waarom hij niet meer van de gevraagde stukken kan overleggen, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De stelling van betrokkene dat hij geen overeenkomsten van opdracht of intentieverklaringen kan overleggen, omdat hij nog niet mag werken, is namelijk geen nieuw gebleken feit.
Gelet op het voorgaande heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat de minister verder aanvoert te bespreken.
Beroep
5.       Bij het besluit van 22 augustus 2024 heeft de minister op verzoek van betrokkene met toepassing van het zogenoemde driejarenbeleid een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ met ingangsdatum 4 mei 2024 aan hem verleend. Op dat moment waren er drie jaar verstreken sinds betrokkene een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Betrokkene heeft desgevraagd laten weten dat hij zich in dat besluit kan vinden en hij heeft ook geen bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn verblijfsrecht. Betrokkene heeft dan ook geen belang bij een beoordeling van de beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5.1.    Het beroep is niet-ontvankelijk.
6.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juli 2024 in zaak nr. NL22.15126;
III.      verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025
977