202300396/1/V1.
Datum uitspraak: 3 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2022 in zaak nr. NL22.12057 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en hem opgedragen om de Europese Unie binnen vier weken te verlaten.
Bij besluit van 2 juni 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’ voor het verrichten van stuc-, reparatie-, en timmerwerkzaamheden. De vreemdeling heeft eerder drie aanvragen ingediend voor hetzelfde verblijfsdoel. De staatssecretaris heeft die aanvragen afgewezen. Die besluiten staan in rechte vast. De staatssecretaris heeft de aanvraag in de nu voorliggende procedure afgewezen onder verwijzing naar die eerdere afwijzende besluiten, omdat de stukken die de vreemdeling bij zijn aanvraag heeft overgelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
1.1. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris in het besluit van 2 juni 2022 ten onrechte aan de vreemdeling tegengeworpen dat de stukken die hij bij zijn aanvraag heeft overgelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de stukken onvoldoende zijn om de aanvraag voor advies voor te leggen aan de minister van Economische Zaken en Klimaat. Verder heeft de staatssecretaris de hoorplicht geschonden, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
2. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft met haar oordeel dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd onvoldoende zijn om voor advies voor te leggen aan de minister, ten onrechte een inhoudelijk oordeel over die stukken gegeven. Ook met haar oordeel dat de vreemdeling met de stukken die hij heeft overgelegd inzicht heeft geven in het financiële reilen en zeilen van de onderneming, heeft zij ten onrechte een inhoudelijk oordeel gegeven over de stukken. De rechtbank had namelijk moeten toetsen of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
De grief slaagt.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn vierde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de hoorplicht heeft geschonden. De staatssecretaris mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
In het besluit van 25 februari 2022 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij zijn aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Gelet op de motivering van het besluit van 25 februari 2022 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is in dit geval voldaan aan de maatstaf om van het horen af te zien. De vreemdeling heeft in bezwaar onder meer aangevoerd dat hij bij zijn aanvraag een nieuw ondernemingsplan heeft overgelegd en dit plan heeft aangevuld met nieuwe stukken. Het voorgaande neemt echter niet weg dat er volgens de staatssecretaris nog steeds stukken ontbreken ter toelichting op het ondernemingsplan. Zo ontbreken er volgens de staatssecretaris nog steeds branchegegevens van de specifieke markt waarop de onderneming zich richt, kopieën van concrete intentieverklaringen, inkoopfacturen, bankafschriften over 2021, aangifte inkomstenbelasting 2022 en stukken ter staving van de competenties van de vreemdeling. De vreemdeling heeft in bezwaar alleen twee referenties overgelegd en geen verklaring gegeven waarom hij niet meer van de gevraagde stukken kan overleggen. Gezien het voorgaande heeft de vreemdeling dan ook nagelaten om essentiële informatie over te leggen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5.2. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. Wat de staatssecretaris verder aanvoert, behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
Machtiging tot voorlopig verblijf
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Dit vereiste is volgens de vreemdeling in strijd met de standstill-bepaling uit artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling echter afgewezen, omdat hij geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. De staatssecretaris heeft niet aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf. Dat vereiste komt pas aan de orde bij een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag.
Overgelegde stukken
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
6.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, omdat de vreemdeling een gedeelte van deze stukken al eerder heeft overgelegd en omdat de door de staatssecretaris eerder geconstateerde gebreken, in bijvoorbeeld het ondernemingsplan, nog steeds bestaan. De vreemdeling heeft verder gesteld dat hij geen meer gespecificeerde markt- en concurrentieanalyse kan overleggen, omdat cijfers van zijn concurrenten niet zijn in te zien. De staatssecretaris heeft echter niet aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij geen cijfers van concurrenten heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 2 juni 2022 alleen op het standpunt gesteld dat in de concurrentieanalyse nog steeds niet staat wat de doelgroep van zijn concurrenten is en welke werkzaamheden zij verrichten. Verder heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de vreemdeling, net als in zijn eerdere ondernemingsplan, alleen een algemene beschrijving heeft gegeven van de markt waarin hij werkzaam is, zonder dit toe te spitsen op zijn eigen onderneming.
De vreemdeling heeft verder gesteld dat de staatssecretaris ten onrechte stukken van hem heeft verlangd die niet staan in het beleid voor Turkse zelfstandigen. De stukken die de staatssecretaris heeft opgesomd in het besluit van 25 februari 2022, bijvoorbeeld kopieën van concrete intentieverklaringen, bankafschriften en stukken ter staving van de competenties, staan namelijk ook in paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 en bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000. De vreemdeling heeft niet gespecificeerd welke stukken de staatssecretaris, volgens hem, ten onrechte van hem heeft verlangd. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd over de stukken die hij heeft overgelegd, behoeft geen bespreking, omdat die beroepsgronden zien op een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag.
Evenredigheid
7. De vreemdeling heeft verder betoogd dat het besluit van 25 februari 2022 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat de staatssecretaris niet alle omstandigheden bij zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens de vreemdeling leidt de afwijzing van zijn aanvraag tot een onbillijkheid van overwegende aard. De vreemdeling heeft echter geen omstandigheden aangevoerd die maken dat de afwijzing van zijn aanvraag onevenredig is en leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat hij door zijn verblijf in Nederland niet meer in Turkije kan aarden, is onvoldoende. De vreemdeling heeft in Nederland verbleven en heeft een bedrijf gestart, terwijl hij wist of had behoren te weten dat hij hier geen rechtmatig verblijf had en nog niet legaal kon werken.
Artikel 8 van het EVRM
8. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt. De vreemdeling wijst erop dat hij in Nederland wenst te blijven bij zijn naasten, vrienden en zakelijke relaties. De vreemdeling heeft echter een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 2 juni 2022 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een aparte aanvraag kan indienen als hij zijn aanspraak op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wil zien.
Terugkeerbesluit
9. De vreemdeling heeft ten slotte aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte een terugkeerbesluit heeft genomen. De vreemdeling heeft hierbij betoogd dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen reden heeft gezien de termijn waarbinnen hij Nederland moet verlaten te verlengen op grond van artikel 62, derde lid, van de Vw 2000. Volgens de vreemdeling heeft hij investeringen gedaan waardoor hij Nederland niet zomaar kan verlaten. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 2 juni 2022 echter terecht op het standpunt gesteld dat hij in het besluit van 9 maart 2018 al een terugkeerbesluit over de vreemdeling heeft genomen. Dat besluit staat in rechte vast. Voor hem was dan ook bekend dat hij terug moest keren naar Turkije en het komt daarom voor zijn risico dat hij desondanks nog investeringen heeft gedaan waardoor hij Nederland niet zomaar kon verlaten.
Conclusie beroep
10. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2022 in zaak nr. NL22.12057;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2024
382¬-977