202406736/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Turkije,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 september 2024 in zaak nr. 23/8660 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2022 heeft de minister de aanvraag voor een paspoort van [appellant] niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 5 december 2023 heeft de minister het bezwaar van [appellant] kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft zijn hele leven gewerkt in Nederland en was in het bezit van zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit. Na zijn werkzame leven is [appellant] teruggegaan naar Turkije waar hij sinds 24 juni 1996 woont. [appellant] heeft op 5 september 2022 een aanvraag gedaan voor een Nederlands paspoort. De minister heeft bij besluit van 5 oktober 2022 kenbaar gemaakt aan [appellant] dat hij deze aanvraag niet in behandeling heeft genomen nu [appellant] niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Tegen dit besluit heeft [appellant] op 29 oktober 2023 bezwaar gemaakt. De minister heeft dit bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat dit bezwaarschrift bijna één jaar na afloop van de bezwaartermijn, en dus niet tijdig, is ingediend. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding, aldus de minister.
2. [appellant] heeft tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar van [appellant] van 29 oktober 2023 niet tijdig was en dat de minister op goede gronden dit bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarmee heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
Is tijdig hoger beroep ingesteld?
3. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De uitspraak van de rechtbank is op 11 september 2024 met een aangetekende en correct geadresseerde brief verzonden naar de in Nederland woonachtige zoon van [appellant]. Het postvervoerbedrijf, PostNL, heeft gepoogd de brief met de uitspraak bij de zoon van [appellant] te bezorgen. Dit is niet gelukt. PostNL heeft de brief vervolgens naar een afhaalpunt gebracht, maar de brief is daar niet afgehaald. De brief is vervolgens als onbestelbaar retour gekomen bij de rechtbank, waarop de rechtbank de uitspraak op 2 oktober 2024 per gewone post aan de zoon [appellant] heeft toegezonden. In die brief heeft de rechtbank [appellant] erop gewezen dat als in de aangetekende brief een termijn is opgenomen, deze termijn, met deze brief, niet opnieuw aanvangt.
4. De termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift is op grond van artikel 6:8, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), begonnen op 12 september 2024. De termijn om hoger beroep in te stellen liep, gelet op artikel 6:7 van de Awb, tot dus tot en met 23 oktober 2024. De Afdeling stelt vast dat het op 5 november 2024 ingediende, en op 6 november 2024 ontvangen, hogerberoepschrift van [appellant], na het verstrijken van de daarvoor geldende wettelijke termijn is ingediend. Het hogerberoepschrift is dus niet tijdig ingediend.
Is de termijnoverschrijding verschoonbaar?
5. Vanwege de te late indiening van het hogerberoepschrift moet het hoger beroep in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard. Maar op grond van artikel 6:11, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb, blijft niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep achterwege als uit de feiten en omstandigheden van het geval blijkt dat het te laat indienen van het hogerberoepschrift niet aan de indiener toe te rekenen is. Op 30 januari 2024 heeft de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vier uitspraken gedaan over de verschoonbaarheid van termijnoverschrijding (ECLI:NL:CBB:2024:31, ECLI:NL:CBB:2024:32, ECLI:NL:CBB:2024:33 en ECLI:NL:CBB:2024:34). De Afdeling moet in dit verband bezien of zich bijzondere omstandigheden voordeden die maken dat de termijnoverschrijding niet aan [appellant] kan worden toegerekend. 6. [appellant] betoogt dat hij de aangetekende versie van de uitspraak niet heeft ontvangen en geen afhaalbericht heeft ontvangen op het adres van zijn zoon in Nederland. Hij heeft de uitspraak per gewone post pas op 2 oktober 2024 ontvangen. Tussen 30 september 2024 en 4 november 2024 was de zoon van [appellant] echter met vakantie waardoor hij niet binnen de termijn alsnog, namens zijn vader, hoger beroep heeft kunnen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank. Na terugkomst van zijn vakantie heeft zijn zoon, namens hem, alsnog zo spoedig, namelijk op 5 november 2024, hoger beroep ingesteld.
7. De Afdeling is van oordeel dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. In het midden kan blijven de vraag of de zoon van [appellant] het afhaalbericht van de aangetekende uitspraak heeft ontvangen. Hiervoor is van betekenis dat de rechtbank partijen bij brieven van 29 mei 2024 en 6 augustus 2024 heeft geïnformeerd over het moment waarop zij de uitspraak zouden kunnen verwachten. In de brief van 6 augustus 2024 heeft de rechtbank meegedeeld dat uiterlijk op 10 september 2024 uitspraak zal worden gedaan. Daarnaast heeft de rechtbank de uitspraak, nadat zij de aangetekende versie teruggestuurd heeft gekregen, op 2 oktober 2024 per gewone post naar de zoon van [appellant] opgestuurd. Deze uitspraak heeft hem op 3 of 4 oktober 2024 bereikt. [appellant] heeft ook een afschrift van deze brief aan de Afdeling overgelegd. Met het nogmaals toesturen van de uitspraak door de rechtbank door middel van de brief van 2 oktober 2024, en de erkenning die brief te hebben ontvangen, is geen nieuwe termijn voor het instellen van hoger beroep aangevangen. Op het moment van ontvangst van voornoemde brief van 2 oktober 2024 was de hogerberoepstermijn nog niet verstreken. [appellant] had ook op dat moment nog tijdig hoger beroep kunnen instellen. Dat de zoon van [appellant] ten tijde van de ontvangst van de per gewone post verzonden uitspraak met vakantie was, kan hem niet baten, aangezien, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2024, ECLI:NL:RVS:2025:2087, het niet zorgdragen voor een goede postafhandeling tijdens gepland verblijf in het buitenland geen bijzondere omstandigheid vormt op basis waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar wordt geacht. Het hoger beroep van [appellant] is niet-ontvankelijk.
Slotsom
8. Nu het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, komt de Afdeling niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
9. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
818-1147