202500591/1/V2.
Datum uitspraak: 18 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 januari 2025 in zaak nr. NL24.12742 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 22 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat in Sittard, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De minister heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft de Eritrese nationaliteit. De minister heeft haar asielverzoek niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk daarvoor verantwoordelijk is ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. Betrokkene heeft in het aanmeldgehoor verklaard over haar bezwaren tegen een overdracht naar Frankrijk. Zij heeft verklaard dat zij vele malen is verkracht door haar eerdere werkgever, zowel in Saudi-Arabië als in Frankrijk. Ook heeft zij verklaard dat de vrouw van de werkgever haar mishandelde en dat ze bang is om terug te keren naar Frankrijk, omdat ze bang is dat haar werkgever haar daar kan vinden.
1.1. Bij aanvullende beroepsgronden van 11 april 2024 en van 22 april 2024 heeft betrokkene medische informatie overgelegd van psychiaters S. Wilmes en J. van Akker van Crisisdienst GGZ van 5 april 2024 en van psycholoog A. Verkuijlen van 15 april 2024, waaruit volgt dat zij extreme angst heeft om terug te moeten keren naar Frankrijk en dat bij overdracht aan Frankrijk het suïciderisico als zeer groot wordt ingeschat.
1.2. Op 15 mei 2024 heeft de minister, daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, aan de rechtbank medegedeeld dat de voormelde medische informatie aanleiding vormt om een advies op te vragen van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA). Op 25 september 2024 heeft het BMA advies uitgebracht. Daarbij heeft het BMA informatie betrokken van psychiater M. Duijzings van het FACT-Team, crisisdienst MET GGZ, van 20 september 2024 en 8 augustus 2024, en van S. Wilmes en J. van Akker, psychiaters, van Crisisdienst GGZ, van 5 april 2024. In het BMA-advies staat dat betrokkene bekend is met een posttraumatische stressstoornis en suïcidaliteit. Eerder is ook de crisisdienst betrokken geweest bij betrokkene in verband met inschatting van suïcidaliteit bij een dreigend gedwongen vertrek uit Nederland. Uit de informatie komt ook naar voren dat betrokkene in het verleden tweemaal een suïcidepoging heeft gedaan. Zij staat hiervoor onder actieve medische behandeling, maar betrokkene zal wel kunnen reizen, mits zij wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige, een fysieke overdracht geregeld is waarbij zij direct wordt overgedragen aan een psychiater, zij een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt en zij voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen.
1.3. De minister heeft zich bij brief van 1 oktober 2024 op het standpunt gesteld dat zij op basis van het BMA-advies bij haar besluit blijft en dat betrokkene in overeenstemming met de vereisten gesteld in dat advies zal worden overgedragen aan Frankrijk. Bij aanvullende beroepsgronden van 11 januari 2025 heeft betrokkene nog een brief overgelegd namens psychiater M. Duijzings van MET GGZ van 10 januari 2025 met een beschrijvende diagnose en een geactualiseerde weergave van de door betrokkene gevolgde behandeling en aan haar voorgeschreven medicatie. Het risico op suïcidaliteit bij overdracht aan Frankrijk wordt hierin ingeschat als hoog.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127, punten 73 tot en met 76, rekening moet houden met alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit een overdracht zouden voortvloeien. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de minister rekening moet houden met de gevolgen die het vooruitzicht op een overdracht op de psychische gesteldheid van betrokkene zal kunnen hebben. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de toezegging van de minister dat betrokkene in overeenstemming met de vereisten gesteld in het BMA-advies zal worden overgedragen aan Frankrijk onvoldoende waarborgen om te voorkomen dat de overdracht van betrokkene een verslechtering van haar gezondheidstoestand tot gevolg zal hebben, waardoor een met artikel 4 van het EU Handvest strijdige situatie zou ontstaan.
2.1. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat het BMA zich niet uitlaat over de vraag of reeds het vooruitzicht op overdracht tot de ernstige verslechtering van de gezondheidstoestand van betrokkene zal leiden, waardoor het BMA-advies niet aan het arrest C.K. voldoet. Ten tweede overweegt de rechtbank dat met de door de minister gedane toezegging de vraag onbeantwoord blijft of de voortzetting van de door betrokkene benodigde zorg ook daadwerkelijk gewaarborgd is op het moment dat zij feitelijk zou worden overgedragen aan een Franse psychiater. Daarbij is volgens de rechtbank van belang dat het, gelet op de uiterst kwetsbare positie van betrokkene, nog maar zeer de vraag is of zij in staat is om te klagen bij de Franse autoriteiten, op het moment dat die zorg te kort zal schieten. Tot slot overweegt de rechtbank dat uit de door betrokkene overgelegde medische informatie volgt dat een voor haar veilige behandelomgeving essentieel is. Het is volgens de rechtbank nog maar de vraag of een nieuwe behandelomgeving in Frankrijk die veiligheid vanaf het begin af aan zal kunnen bieden. Uit de reactie van de minister blijkt niet dat zij dit aspect in de beoordeling heeft betrokken, aldus de rechtbank.
Eerste grief van de minister
3. De eerste grief van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister rekening moet houden met alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit de overdracht zouden voortvloeien en dat dit betekent dat de minister ook rekening moet houden met de gevolgen die het vooruitzicht op een overdracht voor de psychische gesteldheid van betrokkene zal kunnen hebben.
3.1. Naar het oordeel van de Afdeling is deze klacht terecht voorgedragen, maar kan de grief niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980, onder 7, volgt uit het arrest C.K. dat, wanneer een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen aantonen waartoe een overdracht zelf zou kunnen leiden, de minister bij het nemen van het overdrachtsbesluit moet beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. Die vergewisplicht treedt onder meer in wanneer het risico dat een asielzoeker suïcide zal plegen als gevolg van zijn of haar overdracht door een medisch deskundige als reëel of hoog is ingeschat. Zie de uitspraken van de Afdeling van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4303, onder 4, en van 22 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2845, onder 2.2. 3.3. In dat geval vereist de vergewisplicht dat de minister de gerezen twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheid van een vreemdeling deugdelijk gemotiveerd wegneemt. De minister kan in beginsel met het uitvoeren van de door het BMA vastgestelde reisvereisten, de gerezen twijfel over een schending van artikel 4 van het EU Handvest als gevolg van de overdracht zelf wegnemen. Zie de uitspraken van de Afdeling van 15 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:92, onder 4.3, en van 24 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:586, onder 10. 3.4. De minister betoogt terecht dat uit het hiervoor vermelde kader niet volgt dat zij rekening moet houden met de gevolgen die het vooruitzicht op een overdracht op de psychische gesteldheid van betrokkene zou kunnen hebben. Het arrest C.K. gaat namelijk niet over de aankondiging van de feitelijke overdracht op het moment dat een vreemdeling nog in Nederland verblijft. Die aankondiging gebeurt immers als de vreemdeling nog in Nederland is en is ook geen onderdeel van de overdracht zelf. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4314, onder 6.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het BMA-advies dan ook niet onvolledig omdat het BMA niet ingaat op de vraag wat het vooruitzicht op een overdracht voor de gezondheidstoestand van betrokkene zal betekenen. 3.5. De minister is er desondanks niet in geslaagd om iedere ernstige twijfel over een schending van artikel 4 van het EU Handvest als gevolg van de overdracht weg te nemen, zoals dat is beschreven in punt 76 van het arrest C.K. Uit de brieven van behandelaren en het BMA-advies van 25 september 2024, zoals genoemd onder 1.1 tot en met 1.3, volgt dat verschillende behandelaren en begeleiders het risico op suïcidaliteit bij betrokkene als hoog dan wel zeer hoog inschatten bij overdracht aan Frankrijk. Ook in de meest recente brief van 10 januari 2025 wordt het risico op suïcide hoog ingeschat als betrokkene wordt overgedragen aan Frankrijk. Ter zitting bij de rechtbank op 14 januari 2025 heeft psycholoog A. Verkuijlen bevestigd dat voor betrokkene een veilige behandelomgeving essentieel is. Uit de eerdere brief van 5 april 2024 van S. Wilmes en J. van Akker, psychiaters, van Crisisdienst GGZ, volgt dat het suïciderisico destijds als laag werd ingeschat bij verblijf in Nederland. Zij hebben dit risico bij overdracht aan Frankrijk als zeer groot ingeschat.
3.6. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het voorgaande een reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand, dat in dit bijzondere geval niet kan worden weggenomen met de reisvereisten voor de fysieke overdracht die het BMA heeft opgesteld. Uit de voormelde actuele en gedetailleerde medische informatie van diverse behandelaren rijst namelijk een dusdanig zorgwekkend beeld van de psychische toestand van betrokkene in relatie tot overdracht aan Frankrijk, dat de minister in dit geval niet iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van betrokkene deugdelijk gemotiveerd heeft weggenomen. De minister heeft daarmee niet voldaan aan de onder 3.2. en 3.3. van deze uitspraak uiteengezette vergewisplicht die volgt uit het arrest C.K.
3.7. Hoewel de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister ook rekening moet houden met de gevolgen die het vooruitzicht op overdracht voor de psychische gesteldheid heeft, heeft zij terecht geconcludeerd dat de minister er niet in is geslaagd om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht aan Frankrijk op de gezondheidstoestand van betrokkene weg te nemen. De eerste grief slaagt niet.
Tweede grief van de minister
4. De tweede grief van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister ook had moeten beoordelen of de zorg voor betrokkene na overdracht in Frankrijk aanwezig is.
4.1. Uit het oordeel onder 3.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister er niet in is geslaagd om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht aan Frankrijk op de gezondheidstoestand van betrokkene weg te nemen, waardoor een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU Handvest bestaat. Alleen hierom al kan de grief niet tot het beoogde doel leiden. De tweede grief slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep van de minister is ongegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van betrokkene is daarmee vervallen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank met verbetering van de gronden waarop zij rust. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.S. Heinen, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Heinen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2025
984/987