202306982/1/V2.
Datum uitspraak: 17 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 17 oktober 2023 in zaak nr. 23/4776 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om appellant een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. E.E.M. Bezem, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellant heeft de Ghanese nationaliteit. Haar gestelde vader (hierna: referent) heeft op 12 oktober 2021 een mvv-aanvraag ingediend voor verblijf van appellant bij hem in Nederland. De minister heeft referent per brief van 24 mei 2022 laten weten dat zij voor de beoordeling van de aanvraag meer informatie nodig heeft. Zij heeft referent daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken nadere bewijsstukken over te leggen en een aantal vragen te beantwoorden. Omdat referent niet op deze brief heeft gereageerd, heeft de minister op 12 juli 2022 tevergeefs nog geprobeerd om hem telefonisch te bereiken. De minister heeft de aanvraag vervolgens bij besluit van 21 juli 2022 afgewezen, omdat referent de familierechtelijke relatie en het gezinsleven tussen hem en appellant niet met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt. Tegen dat besluit heeft referent op 20 september 2022 bezwaar gemaakt. De minister heeft dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor gestelde termijn, die in dit geval eindigde op 22 augustus 2022, is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
1.1. Referent heeft desgevraagd in een brief van 6 april 2023 voor de niet tijdige indiening van het bezwaarschrift als reden gegeven dat hij naar Ghana was gereisd om de documenten die nodig zijn voor de mvv-aanvraag in orde te maken en ook om daar tijd door te brengen met appellant. Niet in geschil is dat referent vanaf maart 2022 voor langere tijd in Ghana is geweest en dat hij de minister van zijn afwezigheid niet op de hoogte heeft gesteld.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister de termijnoverschrijding niet verschoonbaar heeft hoeven achten. Omdat referent na het indienen van de mvv-aanvraag op enig moment voor langere tijd naar Ghana is vertrokken, lag het volgens de rechtbank op zijn weg om ervoor te zorgen dat zijn zaken tijdens zijn langdurige afwezigheid goed geregeld werden, zeker omdat hij in afwachting was van een beslissing op die aanvraag. Daarbij wijst de rechtbank erop dat referent al in Ghana was op het moment dat de minister hem in de gelegenheid stelde om aanvullende informatie over zijn aanvraag toe te sturen. Voor zover referent een beroep heeft gedaan op persoonlijke omstandigheden, heeft de rechtbank overwogen dat het bij de beoordeling van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding gaat om persoonlijke omstandigheden op grond waarvan appellant geen verwijt van de te late indiening kan worden gemaakt. Dat referent door zijn langdurige verblijf in het buitenland niet zelf voor de post kon zorgen, hij slecht ziet en maar beperkt zelfredzaam is, slechts beperkte kennis heeft van digitale systemen, waardoor referent de procedure niet online kon volgen, hij zich niet liet bijstaan door een advocaat en zijn vader in juli 2022 is overleden toen hij nog in Ghana was, zijn geen omstandigheden die gewicht in de schaal leggen. Die gaan er namelijk aan voorbij dat het ontstane probleem is veroorzaakt doordat referent tijdens zijn langdurige afwezigheid uit Nederland blijkbaar geen deugdelijke vervanging had geregeld, laat staan dat hij de minister over zijn afwezigheid had geïnformeerd. Eventuele fouten van de persoon die de zaken van referent zou waarnemen, komen voor rekening van appellant, aldus de rechtbank.
De uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven over de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding
3. Op 30 januari 2024 heeft de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) vier uitspraken gedaan over de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding (ECLI:NL:CBB:2024:31, ECLI:NL:CBB:2024:32, ECLI:NL:CBB:2024:33, ECLI:NL:CBB:2024:34). Uit de uitspraken van het CBb volgt dat het feit dat referent niet werd bijgestaan door een rechtshulpverlener, maakt dat de Afdeling moet bezien of zich bijzondere omstandigheden voordeden die maken dat de termijnoverschrijding niet aan hem kan worden toegerekend. Bij bijzondere omstandigheden kan het gaan om persoonlijke omstandigheden, bijvoorbeeld psychisch onvermogen, ernstige ziekte of een ongeval van de indiener of ziekte of overlijden van diens naasten, of om externe omstandigheden, zoals een natuurramp, of een brand in de woning of in een bedrijfspand. Het niet tijdig indienen van een bezwaar- of beroepschrift kan niet aan de indiener worden toegerekend als deze daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Dat is in elk geval zo als moet worden vastgesteld dat er een duidelijke verhindering voor de indiener was om tijdig bezwaar te maken of beroep in te stellen. Daarnaast biedt de term redelijkerwijs in artikel 6:11 van de Awb het bestuursorgaan en de bestuursrechter enige ruimte om ook in gevallen waarin sprake is van slechts geringe verwijtbaarheid met betrekking tot de termijnoverschrijding, deze niet aan de indiener toe te rekenen. Of sprake is van geringe verwijtbaarheid is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De eerste grief van appellant
4. De eerste grief van appellant richt zich tegen het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank. Appellant voert aan dat referent een vriend, die eerder betrouwbaar was gebleken, had gevraagd om tijdens zijn verblijf in Ghana zijn post te controleren en hem daarvan op de hoogte te houden. Achteraf is gebleken dat hij dat niet zo vaak heeft gedaan als vooraf was afgesproken. Het valt referent daarom niet aan te rekenen dat deze vriend zijn zaken niet deugdelijk heeft waargenomen. Verder speelt volgens appellant mee dat de vader van referent in juli 2022 is overleden, waardoor referent langer in Ghana moest blijven dan gepland en hij niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van het besluit van 21 juli 2022. Ook betoogt appellant dat de rechtbank aan de persoonlijke omstandigheden van referent ten onrechte geen gewicht heeft toegekend.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op de weg van referent lag om voor zijn vertrek uit Nederland adequate maatregelen te nemen door te zorgen voor een goede postafhandeling tijdens zijn verblijf in Ghana. Referent heeft weliswaar een vriend gevraagd om gedurende zijn afwezigheid elke twee tot drie weken zijn post te controleren, maar volgens een in beroep overgelegde verklaring van deze vriend is het hem niet gelukt om dat zo vaak te doen als vooraf was afgesproken. Hoewel de Afdeling er niet aan twijfelt dat referent de bedoeling had om de behandeling van zijn post gedurende zijn verblijf in Ghana goed te regelen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de gevolgen van het nalaten van de vriend die referent daarvoor had ingeschakeld voor rekening van appellant komen. Deze vriend heeft zich ook niet beroepen op bijzondere omstandigheden waardoor hij de gemaakte afspraken niet kon nakomen. Daarbij komt nog dat referent de minister niet heeft geïnformeerd over zijn afwezigheid uit Nederland. Referent heeft tijdens zijn verblijf in Ghana kennelijk ook niet uit eigen beweging contact gezocht met de vriend om te informeren naar de stand van zaken.
4.2. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de in beroep aangevoerde persoonlijke omstandigheden van referent niet kunnen leiden tot de conclusie dat het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift niet aan appellant kan worden toegerekend. Het overlijden van een naaste kan een reden zijn om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Zie de onder 3 genoemde uitspraak van het CBb van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, onder 3.2. Voor een dergelijk oordeel ziet de Afdeling in dit geval echter geen aanleiding. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat de vader van referent in juli 2022 is overleden, waardoor hij langer in Ghana moest blijven dan voorzien, net als de overige door appellant naar voren gebrachte omstandigheden, niet maken dat de termijnoverschrijding niet aan appellant is toe te rekenen. De reden dat referent het bezwaarschrift te laat heeft ingediend is namelijk veeleer dat hij gedurende zijn langdurige afwezigheid uit Nederland geen deugdelijke waarneming heeft geregeld voor de afhandeling van zijn post. 4.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift redelijkerwijs aan appellant kan worden toegerekend, waardoor de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
4.4. De eerste grief slaagt niet.
De derde grief van appellant
5. De derde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank heeft daarbij volgens appellant niet onderkend dat zij in dat kader heeft aangevoerd dat referent er niets aan kan doen dat zijn vriend de post niet juist heeft beheerd, de termijnoverschrijding maar vier weken was en hij in die periode, onder meer als gevolg van het overlijden van zijn vader, gestrest was. Deze omstandigheden zijn echter al betrokken bij de toepassing van artikel 6:11 van de Awb. Zoals overwogen onder 4.2, heeft de rechtbank daarover terecht overwogen dat deze in beroep aangevoerde persoonlijke omstandigheden van referent niet maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Voor een afzonderlijke zorgvuldigheidsbeoordeling van die omstandigheden is dan geen plaats meer.
Evenmin is er ruimte om een belangenafweging te maken. De belangen die met het materiële geschil zijn gemoeid, zijn niet relevant. De Afdeling wijst op de onder 3 genoemde uitspraak van het CBb van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, onder 2.2. De rechtbank heeft dus terecht niet in haar oordeel betrokken dat appellant inmiddels meerderjarig is en daardoor bij een nieuwe aanvraag in een minder gunstige positie komt te verkeren. 5.1. De derde grief slaagt niet.
De tweede grief van appellant
6. Wat appellant aanvoert over de hoorplicht in bezwaar, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
De conclusie
7. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2025
363-1065