202305474/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 juli 2023 in zaak nr. 22/2206 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om betrokkene een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 22 september 2022 heeft de staatssecretaris het besluit van 22 april 2022 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 27 juli 2023 heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het besluit van 22 april 2022 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. I.C. van Krimpen, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene, geboren op 1 juli 1949, verblijft in Iran. Hij wil bij zijn zoon, referent, in Nederland verblijven. Referent is geboren op 27 maart [jaartal]. Betrokkene en referent hebben de Afghaanse nationaliteit. Referent heeft het volgende verteld. Betrokkene is in 2009 met zijn dochter en referent vanuit Afghanistan naar Iran gevlucht. Na het vertrek van referent uit Iran in 2015 had betrokkene zorg nodig voor diabetes, artrose, verlammingsverschijnselen en ouderdomsklachten. Betrokkene heeft die zorg eerst ontvangen van zijn dochter, totdat zij in 2020 is uitgehuwelijkt en hun contact is verbroken. Vervolgens heeft betrokkene zorg ontvangen van een buurvrouw, totdat zij in 2022 is verhuisd. Daarom heeft betrokkene naar gesteld zorg nodig van referent. Referent regelt vanuit Nederland dat een vriend in Iran één keer per week of per aantal weken zorg verleent aan de betrokkene.
1.1. Referent heeft tijdens zijn asielprocedure in Nederland, op 24 maart 2017, een aanvraag ingediend om betrokkene een mvv te verlenen in het kader van nareis. Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft de minister die nareisaanvraag afgewezen, omdat referent toen nog niet in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (zie artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000).
1.2. Ongeveer zeven maanden na het verkrijgen van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft referent op 8 juni 2020 een aanvraag ingediend om betrokkene een mvv te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft die aanvraag afgewezen bij het besluit van 21 juli 2021, omdat betrokkene volgens de minister zijn identiteit en familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk had gemaakt.
In het besluit op bezwaar van 22 april 2022 heeft de minister de identiteit van betrokkene en zijn familierechtelijke relatie met referent alsnog aannemelijk geacht. De minister heeft de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, omdat zij niet aannemelijk heeft geacht dat betrokkene en referent door bijkomende elementen van afhankelijkheid familie- en gezinsleven hebben in de zin van artikel 8 van het EVRM. In haar aanvullende motivering van 22 september 2022 heeft de minister zich verder op het standpunt gesteld dat een belangenafweging tussen het belang van betrokkene bij gezinshereniging met referent in Nederland en het belang van Nederland bij een beperkt toelatingsbeleid in het nadeel van betrokkene uitvalt.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister is uitgegaan van een onjuist beoordelingskader voor de beoordeling of sprake is van familie- en gezinsleven tussen meerderjarige gezinsleden op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Volgens de rechtbank heeft de minister haar beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid ten onrechte beperkt tot een beoordeling van de vraag of betrokkene zonder referent zelfstandig kan functioneren. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de minister onder verwijzing naar WI 2020/16, p. 11, eerste alinea, en de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:695, onder 3, tevergeefs heeft aangevoerd dat zij dit criterium mag gebruiken om te bepalen of bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De rechtbank heeft overwogen dat de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2050, onder 2.3 en 2.4, en de rechtspraak van het EHRM geen grondslag bieden voor zo’n criterium. 2.1. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de minister feitelijk een beoordeling heeft gemaakt van verschillende omstandigheden die relevant kunnen zijn voor een antwoord op de vraag of bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, ook al heeft zij een onjuist beoordelingskader gebruikt. De rechtbank heeft overwogen dat zij die door de minister gemaakte beoordeling vol toetst, omdat die beoordeling een vaststelling van familie- en gezinsleven inhoudt. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat voor de beoordeling of bepaalde omstandigheden duiden op bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een ouder en een meerderjarig kind relevant is wat volgens Nederlandse maatstaven gangbaar is en niet wat gangbaar is in een land van herkomst van betrokkenen.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ten onrechte heeft vastgesteld dat tussen betrokkene en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Volgens de rechtbank heeft de minister zich namelijk onvoldoende rekenschap gegeven van de relevante omstandigheden die, in samenhang bezien, informatie geven over de tussen betrokkene en referent bestaande onderlinge afhankelijkheid. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarin zij een nieuwe belangenafweging moet maken. Daarbij moet zij uitgaan van het bestaan van familie- en gezinsleven tussen betrokkene en referent.
Hoger beroep
Beoordelingskader voor de vaststelling van familie- en gezinsleven tussen meerderjarige gezinsleden - zonder referent niet zelfstandig kunnen functioneren
3. In grief 1 klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat de minister haar beoordelingskader van bijkomende elementen van afhankelijkheid ten onrechte heeft beperkt tot een beoordeling van de vraag of een vreemdeling zonder een referent zelfstandig kan functioneren.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.2, moet de minister een op het geval toegespitste beoordeling maken van alle door een vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden die kunnen maken dat de door die vreemdeling gestelde bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Elementen zoals de financiële en materiële afhankelijkheid tussen betrokkenen, de gezondheid van betrokkenen, de banden met het land van herkomst, de mate van emotionele afhankelijkheid en het antwoord op de vraag of betrokkenen hebben samengewoond, kunnen bijvoorbeeld een rol spelen. 3.2. De minister wijst erop dat zij een beoordeling heeft gemaakt van de verschillende door betrokkene aangevoerde feiten en omstandigheden waaruit bijkomende elementen van afhankelijkheid kunnen volgen. De minister voert terecht aan dat zij daarbij het antwoord op de vraag of een vreemdeling zonder de aanwezigheid van een referent zelfstandig kan functioneren, anders gezegd, het antwoord op de vraag of een vreemdeling exclusief van een referent afhankelijk is, als een onderdeel heeft mogen betrekken in haar beoordeling. Dit volgt uit de door de minister aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 16 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3761, onder 3.4, 6 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:695ECLI:NL:RVS:2018:3761, onder 3, 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:758, onder 7.1 tot en met 7.3, en het arrest van het EHRM van 18 november 2014, Senchishak tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD000504912, paragraaf 57. In het arrest Senchishak betrok het EHRM in het kader van de vaststelling van familie- en gezinsleven bijvoorbeeld dat de desbetreffende vreemdeling niet noodzakelijkerwijs afhankelijk was van haar in Finland wonende dochter of de in Finland aanwezige zorg. De Afdeling wijst ter vergelijking ook op de arresten van het EHRM van 12 januari 2010, Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606, paragraaf 32, en 10 december 2024, Martinez Alvarado tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2024:1210JUD000447021, paragrafen 40, 43 en 50, en de beslissing van het EHRM van 10 december 2024, Kumari tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2024:1119DEC004405120, paragrafen 42, 48 en 50. 3.3. De minister draagt haar betoog terecht voor, maar dit leidt niet tot het slagen van grief 1. Dat betoog doet namelijk niet af aan het oordeel van de rechtbank dat de minister het beoordelingskader voor het aannemen van bijkomende elementen van afhankelijkheid onjuist heeft uitgelegd. In het besluit op bezwaar van 22 april 2022 staat namelijk dat voor het aannemen van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een vreemdeling en referent sprake móet zijn van banden die zo sterk zijn dat zij niet zonder elkaar kunnen functioneren, terwijl zo’n vereiste niet geldt. Uit het arrest Martinez Alvarado, paragraaf 49, en de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1189, onder 4 en 4.1, volgt namelijk dat voor het aannemen van bijkomende elementen van afhankelijkheid niet is vereist dat een vreemdeling exclusief afhankelijk is van een referent en zonder een referent niet zelfstandig kan functioneren. 3.4. Grief 1 slaagt niet.
Beoordelingskader voor de vaststelling van familie- en gezinsleven tussen meerderjarige gezinsleden - Nederlandse maatstaven
4. In grief 2 klaagt de minister verder over het oordeel van de rechtbank dat de minister moet beoordelen wat bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn, gelet op wat naar Nederlandse maatstaven gangbaar is.
4.1. De minister voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Nederlandse maatstaven niet bepalend zijn voor het aannemen van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De minister wijst er terecht op dat zij een beoordeling moet maken van alle feiten en omstandigheden van het geval die relevant zijn voor een standpunt over de vraag of tussen een vreemdeling en een referent ten opzichte van elkaar sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Zie het arrest Martinez Alvarado, paragrafen 38 en 44, waarin het EHRM heeft benadrukt dat de beoordeling of bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan een individuele beoordeling vereist van de band tussen betrokkenen, gelet op de omstandigheden van het geval, en dat bijkomende elementen van afhankelijkheid vaak het resultaat zijn van een combinatie aan omstandigheden. Daarbij is overigens niet uitgesloten dat ook cultureel bepaalde omstandigheden in een land van herkomst of Nederland informatie kunnen geven over de band tussen een vreemdeling en een referent. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5072, onder 3.3, gaat het bij de vaststelling van familie- en gezinsleven tussen meerderjarigen niet over de status van een gezinslid in een culturele context, maar de feiten waaruit bijkomende elementen van afhankelijkheid kunnen volgen. Zo’n status is voor de beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid dus alleen relevant, voor zover betrokkenen toelichten wat die status betekent voor de feitelijke invulling die zij geven aan hun onderlinge band. 4.2. Dit deel van grief 2 slaagt.
Toetsing door de bestuursrechter
5. In grief 2 klaagt de minister verder dat de rechtbank ten onrechte een eigen oordeel in de plaats heeft gesteld van de door haar gemaakte beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
5.1. Uit eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.3, volgt hoe de bestuursrechter toetst of de minister juist heeft beoordeeld of tussen betrokkenen familie- en gezinsleven bestaat op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De bestuursrechter toetst het onderzoek van de minister naar de relevante feiten en omstandigheden volledig. Daarbij gaat de bestuursrechter na of de minister de relevante feiten en omstandigheden heeft vastgesteld en kenbaar in haar beoordeling heeft betrokken. Ook toetst de bestuursrechter de motivering van de minister volledig. Daarbij gaat de bestuursrechter na of de motivering van de minister in objectieve zin begrijpelijk is. De bestuursrechter toetst de uitkomst van de beoordeling of familie- en gezinsleven op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaat enigszins terughoudend, omdat de minister die uitkomst moet baseren op een weging van de in samenhang bezien betrokken feiten en omstandigheden. De minister heeft daarbij namelijk beoordelingsruimte. De uitkomst van haar beoordeling is dus niet alleen gebaseerd op een feitenvaststelling. 5.2. De minister betoogt terecht dat de rechtbank bij haar toets van de door haar gemaakte beoordeling of familie- en gezinsleven bestaat op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid, ten onrechte een eigen oordeel heeft gegeven over de uitkomst van die beoordeling. De rechtbank heeft namelijk zelf geoordeeld dat sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid en heeft dat gebaseerd op de omstandigheid dat referent als jonge tiener medeverantwoordelijk was voor het gezinsinkomen en op het door betrokkene en referent samen ervaren traumatische verleden. De rechtbank heeft de minister vervolgens opgedragen om in een nieuw besluit op bezwaar aan te nemen dat tussen betrokkene en referent familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft in het kader van haar toets van de door de minister gemaakte beoordeling dus ten onrechte niet volstaan met overwegingen waarin zij heeft uitgelegd waarom zij de motivering van de minister over de door haar betrokken feiten en omstandigheden niet volgt.
5.3. Dit deel van grief 2 slaagt ook.
De door de minister gemaakte beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
6. In grief 2 klaagt de minister verder over het oordeel van de rechtbank dat zij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen betrokkene en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De Afdeling oordeelt dat de minister terecht aanvoert dat zij haar standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd, gelet op het volgende.
Omstandigheden die volgens de rechtbank niet relevant zijn bij de beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
6.1. De rechtbank heeft overwogen dat de minister bij haar beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid omstandigheden heeft betrokken die niet relevant zijn voor die beoordeling. Het gaat om antwoorden op de vragen of anderen dan referent betrokkene zorg kunnen verlenen en of referent zijn financiële steun aan betrokkene op afstand kan voortzetten. Volgens de rechtbank zijn de antwoorden op die vragen alleen relevant bij een belangenafweging tussen het belang van betrokkene en referent bij gezinshereniging en het belang van Nederland bij een beperkt toelatingsbeleid. Die belangenafweging maakt de minister pas als zij heeft aangenomen dat betrokkene en referent familie- en gezinsleven hebben.
6.2. De minister voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de antwoorden op de vragen of anderen dan referent betrokkene zorg kunnen verlenen en of referent zijn financiële steun aan betrokkene op afstand kan voortzetten in haar beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid heeft mogen betrekken. Dit volgt uit de ook hiervoor onder 3.2 aangehaalde rechtspraak van het EHRM. Het EHRM heeft in het arrest Martinez Alvarado, paragrafen 40 en 43, toegelicht dat bij gezondheidsklachten van een vreemdeling een rol speelt of die gezondheidsklachten die vreemdeling in zijn dagelijks leven afhankelijk maken van de zorg van een referent en of in het land van herkomst van die vreemdeling familieleden wonen die zorg kunnen bieden of realistische zorgalternatieven bestaan. Daarnaast wijst de Afdeling op paragraaf 41 en 42 van het arrest Martinez Alvarado, waarin het EHRM heeft toegelicht dat bij financiële afhankelijkheid tussen betrokkenen een rol speelt of die financiële steun op afstand kan worden voortgezet. De mogelijkheid om financiële steun op afstand voort te zetten, leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat tussen betrokkenen geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Die bijkomende elementen van afhankelijkheid kunnen ook in dat geval immers nog volgen uit de financiële afhankelijkheid van betrokkenen in samenhang bezien met overige individuele omstandigheden.
Samenwonen en financiële steun
6.3. De rechtbank heeft overwogen dat de minister ten onrechte van referent heeft verwacht dat hij met stukken onderbouwt dat hij tot aan zijn vertrek uit Iran met betrokkene heeft samengewoond en dat hij in Iran heeft bijgedragen aan het gezinsinkomen. De rechtbank heeft erop gewezen dat de minister namelijk geen reden heeft genoemd om aan de verklaringen van referent over die samenwoning en financiële situatie in Iran te twijfelen. Ook heeft de minister volgens de rechtbank niet uitgelegd hoe referent die verklaringen met stukken had kunnen onderbouwen gelet op zijn illegale verblijf in Iran. De rechtbank heeft erop gewezen dat referent bovendien met stukken heeft onderbouwd dat hij betrokkene in ieder geval sinds 2020 financieel heeft ondersteund met een significant geldbedrag van € 4.800,00 in een periode van negen maanden.
6.4. Anders dan de minister aanvoert, is de rechtbank er niet aan voorbijgegaan dat het aan betrokkene en referent is om omstandigheden aannemelijk te maken waaruit, in samenhang bezien, bijkomende elementen van afhankelijkheid kunnen volgen. De rechtbank heeft uitgelegd dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij zich op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Iran hebben samengewoond en dat referent toen bijdroeg aan het gezinsinkomen. De minister geeft die motivering in hoger beroep ook niet.
6.5. De minister betoogt wel terecht dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat zij in haar aanvullende motivering van 22 september 2022 heeft toegelicht waarom zij haar standpunt dat tussen betrokkene en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, handhaaft als zij uitgaat van de door betrokkene en referent gestelde samenwoning en financiële situatie in Iran. In die aanvullende motivering heeft de minister erop gewezen dat uit de eerdere samenwoning van betrokkene en referent op zichzelf niet volgt dat tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Daarbij heeft de minister terecht betrokken dat betrokkene en referent na de periode van samenwonen een periode gescheiden van elkaar hebben geleefd en dat betrokkene zich in die periode met hulp van anderen dan referent staande heeft gehouden. Verder heeft de minister onderkend dat betrokkene in ieder geval ten tijde van haar besluitvorming financieel afhankelijk was van referent. De minister heeft er terecht op gewezen dat die financiële afhankelijkheid op zichzelf niet volstaat voor het aannemen van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen betrokkene en referent en dat referent zijn financiële steun aan betrokkene op afstand kan voortzetten.
Emotionele band
6.6. De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet heeft onderkend dat tussen betrokkene en referent een meer dan gebruikelijke emotionele band bestaat, gelet op traumatische ervaringen. De rechtbank doelt daarmee op de omstandigheden dat de moeder van referent op jonge leeftijd is overleden, dat betrokkene en referent samen zijn gevlucht uit Afghanistan en dat zij onder moeilijke omstandigheden in Iran hebben verbleven. Volgens de rechtbank had de minister voor haar standpunt over de emotionele band tussen betrokkene en referent bepalend moeten achten of die emotionele band verder gaat dan de emotionele band tussen een ouder en meerderjarig kind die geen traumatische ervaringen hebben meegemaakt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de minister te veel waarde heeft gehecht aan de omstandigheid dat betrokkene en referent een periode van ongeveer twee maanden geen contact hebben gehad na de bekering van referent tot het christendom. De omstandigheid dat dit niet langer heeft geduurd dan twee maanden, hoewel een bekering door inwoners van Afghanistan en Iran over het algemeen als ingrijpend wordt gezien, kan immers ook wijzen op sterke emotionele banden, aldus de rechtbank.
6.7. De minister merkt op dat zij heeft aangenomen dat betrokkene en referent een emotionele band hebben door wat zij in het verleden hebben meegemaakt. De minister voert terecht aan dat zij een standpunt inneemt over de emotionele band van betrokkene en referent als een onderdeel van de beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Daarbij is van belang in welke mate betrokkene en referent van elkaar afhankelijk zijn, gelet op hun emotionele band, en niet zozeer doorslaggevend of hun emotionele band sterker is dan de emotionele band van een andere ouder en meerderjarig kind in een soortgelijke of afwijkende situatie. Dat heeft de rechtbank niet onderkend. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4630, onder 5.1, dat de minister moet beoordelen of op het moment dat zij een besluit op aanvraag of besluit op bezwaar neemt familie- en gezinsleven bestaat. De minister mag in haar beoordeling betrekken dat betrokkenen eerder een periode niet van elkaar afhankelijk waren, maar daaraan komt geen doorslaggevend gewicht toe voor het antwoord op de vraag of zij op het moment van haar besluitvorming familie- en gezinsleven hebben. Gelet daarop heeft de minister terecht in haar beoordeling betrokken dat betrokkene een periode niet afhankelijk was van referent, omdat uit de door hen naar voren gebrachte omstandigheden volgt dat betrokkene een periode zorg van zijn dochter heeft ontvangen en betrokkene tijdelijk geen contact had met referent. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister in haar beoordeling niet te veel nadruk gelegd op de periode waarin referent en betrokkene geen contact hebben gehad. Zij heeft in haar beoordeling namelijk ook gemotiveerd betrokken hoe de band tussen betrokkene en referent zich na die periode heeft ontwikkeld. Medische zorg
6.8. De rechtbank heeft overwogen dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat uit de medische zorg die betrokkene nodig heeft, niet volgt dat sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen betrokkene en referent. De rechtbank heeft opgemerkt dat referent er al enige tijd vanuit Nederland voor heeft gezorgd dat betrokkene in Iran zorg ontvangt, tot ongeveer 2022 via een buurvrouw en inmiddels via een vriend. Dat in het verleden de zus van referent zorg droeg voor betrokkene doet niet af aan de rol die referent inmiddels inneemt. Volgens de rechtbank volgt uit de redenering van de minister ten onrechte de suggestie dat betrokkene maar met een van zijn kinderen een relatie kan hebben waaruit bijkomende elementen van afhankelijkheid volgen.
6.9. De rechtbank heeft op zichzelf terecht overwogen dat de band die betrokkene met zijn dochter had of heeft, niet in de weg hoeft te staan aan het aannemen van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen betrokkene en referent op het moment van de beoordeling van de minister. Ook de door de minister aangehaalde verklaring van referent dat hij in Iran geen grote rol speelde in de verzorging van betrokkene hoeft niet in de weg te staan aan het aannemen van die bijkomende elementen van afhankelijkheid op het moment van de beoordeling van de minister. Vergelijk het arrest Martinez Alvarado, paragraaf 48.
De minister voert overigens tevergeefs aan dat de verklaring van referent dat er in Nederland eventueel hulporganisaties zijn die voor betrokkene kunnen zorgen, wijst op het ontbreken van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen betrokkene en referent. Uit die verklaring volgt informatie over de vraag of betrokkene zich na een inwilliging van de gezinsherenigingsaanvraag, indien noodzakelijk, in Nederland zonder referent zou kunnen redden. Daaruit volgt geen informatie over de vraag in hoeverre betrokkene ten tijde van de beoordeling van de minister afhankelijk is van referent gelet op zijn gezondheidsproblemen.
6.10. De minister voert daarentegen terecht aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat zij in het besluit op bezwaar van 22 april 2022 en de aanvullende motivering van 22 september 2022 deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij zich op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene van referent afhankelijk is voor zorg of dat referent geen zorg op afstand kan blijven organiseren. De minister heeft er terecht op gewezen dat uit de verklaringen van referent, de buurvrouw en de overgelegde medische documenten geen eenduidig beeld volgt van de zorg die betrokkene nodig heeft. Daarin staat dat betrokkene 24-uurszorg nodig heeft, maar ook dat betrokkene alleen dagelijks hulp nodig heeft voor het spuiten van insuline en dat hij ondersteuning heeft gekregen voor het regelen van eten en bij het douchen. Verder heeft de minister deugdelijk gemotiveerd waarom zij aanneemt dat betrokkene, die naar gesteld illegaal in Iran verblijft, toegang heeft tot basisgezondheidszorg. De minister heeft onderkend dat uit de door betrokkene aangehaalde passage op p. 120 van het Algemeen Ambtsbericht Iran van februari 2021 volgt dat meer problemen bestonden met de toegang tot zorg voor niet-geregistreerde Afghanen vanwege de economische crisis en coronacrisis. De minister heeft er echter terecht op gewezen dat uit de door betrokkene overgelegde medische documenten volgt dat hij toegang tot zorg heeft gehad en medicatie heeft verkregen.
6.11. Ook dit deel van grief 2 slaagt.
6.12. Uit het slagen van grief 2 volgt dat de minister haar standpunt dat tussen betrokkene en referent geen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM deugdelijk heeft gemotiveerd in een individuele beoordeling. De minister heeft in haar beoordeling betrokken dat tussen betrokkene en referent een emotionele band bestaat door wat zij samen hebben meegemaakt en dat tussen hen een band bestaat, omdat zij eerder hebben samengewoond en omdat referent betrokkene financieel steunt. Ook heeft de minister in haar beoordeling betrokken dat betrokkene gezondheidsproblemen heeft en dat referent zich inzet om op afstand zorg voor hem te regelen. De minister heeft zich bij de weging van die feiten en omstandigheden in onderling verband niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hieruit geen bijkomende elementen van afhankelijkheid volgen. Zij heeft er daarbij terecht op gewezen dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de fysieke aanwezigheid van referent nodig heeft voor voortzetting van financiële steun en de voor hem benodigde zorg, gelet op de betrokken informatie over wat het voor betrokkene en referent betekent om van elkaar gescheiden te leven.
6.13. Gelet op wat de Afdeling heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2024, onder 5 tot en met 5.4, mocht de minister voor de afwijzing van de aanvraag volstaan met het standpunt dat tussen betrokkene en referent geen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM en hoefde zij geen belangenafweging te maken. Daarom behoeft de door de minister gemaakte belangenafweging in de aanvullende motivering van 22 september 2022 geen bespreking.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die nog bespreking behoeven, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 juli 2023 in zaak nr. 22/2206;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2025
958