ECLI:NL:RVS:2024:5072

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
202305280/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen uit Afghanistan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 21 juli 2023 een eerder besluit van de staatssecretaris om een machtiging tot voorlopig verblijf voor twee vreemdelingen uit Afghanistan te verlenen, had vernietigd. De vreemdelingen, de moeder en de meerderjarige zus van een referent, hadden een aanvraag ingediend voor verblijf in Nederland op basis van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, omdat hij van mening was dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestonden tussen de vreemdelingen en de referent. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet alle relevante omstandigheden had meegewogen, zoals de financiële ondersteuning die de referent aan de vreemdelingen biedt en de moeilijke situatie voor alleenstaande vrouwen in Afghanistan na de machtsovername door de Taliban.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestonden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de belangenafweging deugdelijk had gemotiveerd en dat er geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestond. De rechtbank had ten onrechte geconcludeerd dat de vreemdelingen afhankelijk waren van de referent. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond, waarmee de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris werd bevestigd.

Uitspraak

202305280/1/V1.
Datum uitspraak: 10 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2023 in zaak nr. NL23.2969 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 januari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.K. Matpanözer, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen zijn de moeder en de meerderjarige zus van referent. Zij komen uit Afghanistan en wensen verblijf in het kader van artikel 8 van het EVRM bij hun meerderjarige zoon en broer.
1.1.    De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat er volgens hem geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen de vreemdelingen en referent, en er dus geen familie- en gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM tussen hen bestaat. De minister heeft ook een belangenafweging gemaakt, die volgens hem in het nadeel van de vreemdelingen en referent uitvalt.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister bij de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan niet alle elementen in samenhang heeft betrokken. De minister heeft niet in zijn afweging betrokken dat referent naar Nederland is gegaan om zijn ouders en zus financieel te kunnen ondersteunen, wat van hem als oudste zoon verwacht werd, en dat het feit dat hij al sinds 2014 in Nederland woont dus niet noodzakelijkerwijs in het nadeel van de vreemdelingen weegt. Daarnaast heeft de minister de positie van referent als oudste mannelijk gezinslid en de culturele context in Afghanistan onvoldoende meegewogen, evenals de moeilijke omstandigheden voor alleenstaande vrouwen, zoals de vreemdelingen, sinds de machtsovername van de Taliban. De minister heeft in dat kader ook de medische situatie van de moeder onvoldoende in de beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de vreemdelingen en referent meerdere keren per dag contact hebben, en dat referent de vreemdelingen financieel ondersteunt. Volgens de rechtbank bestaan er, gelet op al deze omstandigheden, wel bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen de vreemdelingen en referent. De rechtbank concludeert dat de minister niet alle relevante belangen heeft onderzocht en meegenomen, en dat hij daarom ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt.
3.       In zijn eerste grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank over het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Hij betoogt dat hij wel alle elementen in samenhang heeft beoordeeld. Verder voert hij aan dat referent naar Nederland is gekomen vanwege gezinshereniging, en dus zelfstandig een gezin heeft gevormd, en hij daarom wel veel gewicht mag toekennen aan het lange verblijf in Nederland. Verder betoogt de minister dat de culturele context in Afghanistan geen deel uitmaakt van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Ook is volgens de minister niet gebleken dat de moeder in Afghanistan geen medische zorg kan krijgen. Bovendien is het aan de vreemdelingen om aannemelijk te maken dat zij geen zorg kunnen krijgen van de dochters en twee zoons van de moeder, die volgens de minister nog in Afghanistan wonen. Tot slot betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte een eigen oordeel heeft gegeven over het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
3.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.2, volgt dat de minister een brede beoordeling moet maken van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarin hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. Elementen zoals de financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst moeten, voor zover zij zijn aangevoerd, in die beoordeling een rol spelen. Verder kan bijvoorbeeld de mate van emotionele afhankelijkheid en de vraag of betrokkenen eerder hebben samengewoond van belang zijn.
3.2.    Het is aan de betrokken vreemdeling om te stellen, en zoveel mogelijk met stukken te onderbouwen, uit welke feiten en omstandigheden de bijkomende elementen van afhankelijkheid zouden kunnen blijken. Het is vervolgens aan de minister om te beoordelen of er daadwerkelijk bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Deze beoordeling is van feitelijke aard. De bestuursrechter moet het onderzoek van de minister naar de relevante feiten en omstandigheden en de door hem gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig toetsen, zodat effectieve rechtsbescherming is verzekerd. Bij de weging van de elementen heeft de minister beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend.
3.3.    De minister klaagt terecht over de overweging van de rechtbank dat hij niet alle elementen in de beoordeling in samenhang heeft betrokken. De minister betoogt terecht dat hij de omstandigheid dat referent al sinds 2014 in Nederland woont in het nadeel van de vreemdelingen mocht wegen. De Afdeling is met de minister van oordeel dat het feit dat referent voor gezinshereniging naar Nederland is gekomen niet strookt met de overweging van de rechtbank dat hij naar Nederland is gekomen om de vreemdelingen financieel te ondersteunen. Omdat uit dat wat de vreemdelingen hebben aangevoerd niet is gebleken dat referent vanuit een vluchtsituatie uit Afghanistan is vertrokken, acht de Afdeling de reden dat referent in 2014 naar Nederland is gekomen, bovendien niet relevant voor de vraag of er op dit moment bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen hem en de vreemdelingen. De minister betoogt ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de culturele context, waarin referent na het overlijden van de vader van het gezin als ‘pater familias’ zou worden gezien, in de beoordeling had moeten betrekken. De vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, is namelijk van feitelijke aard. Het gaat er dus om of uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat die bijkomende elementen bestaan. De situatie in het land van herkomst kan daarin wel een rol spelen, maar het gaat er niet om welke status een gezinslid in de culturele context heeft. Verder betoogt de minister terecht dat hij de medische omstandigheden van de moeder, en de verminderde toegang tot de zorg in Afghanistan, voldoende in zijn besluit heeft betrokken. Hij heeft zich in het besluit namelijk op het standpunt gesteld dat de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de zorg in Afghanistan is afgenomen, maar dat de vreemdelingen niet met stukken hebben onderbouwd dat de moeder daar helemaal geen medische zorg kan krijgen. Daarbij betoogt de minister ook terecht dat het aan de vreemdelingen is om dat aannemelijk te maken, en dat het niet aan hem is om daar nader onderzoek naar te doen, zoals de rechtbank heeft overwogen. Ook kan de minister worden gevolgd in zijn standpunt dat de gezondheidssituatie van de moeder niet maakt dat zij een bijzondere afhankelijkheid heeft van referent. De Afdeling is het wel eens met de overweging van de rechtbank dat de omstandigheid dat de vreemdelingen dagelijks meerdere keren contact hebben met referent, en dat referent hen financieel steunt, een rol speelt in de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie. De minister heeft zich daarover in zijn besluit echter terecht op het standpunt gesteld dat dit op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Daarbij acht de Afdeling ook van belang dat de vreemdelingen samen zijn, en dat er nog andere familieleden in Afghanistan wonen die zorg en bescherming kunnen bieden. Omdat de vreemdelingen en referent al lange tijd niet meer samenwonen, en er uit dat wat de vreemdelingen hebben aangevoerd ook om andere redenen niet is gebleken dat er tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, is de rechtbank ten onrechte tot die conclusie gekomen. De grief slaagt.
4.       De minister klaagt in zijn tweede grief ook terecht over het oordeel van de rechtbank over de belangenafweging. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdelingen en referent geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdelingen en referent betrokken. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.1, heeft overwogen, mocht de minister volstaan met de deugdelijk gemotiveerde vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking. De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2023 in zaak nr. NL23.2969;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W. de Lange, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. De Lange
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024
999