ECLI:NL:RVS:2020:695

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
201905024/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • E. Steendijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van een Syrische vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, die op 7 juni 2019 een aanvraag van een Syrische vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had goedgekeurd. De vreemdeling, die met haar minderjarige kinderen in Syrië verblijft, had de mvv aangevraagd om gezinsleven te kunnen uitoefenen met haar moeder, die in Nederland verblijft en een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op de grond dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat er tussen haar en haar moeder 'more than the normal emotional ties' bestaan. De rechtbank oordeelde echter dat de vreemdeling zich in een penibele situatie bevond en dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat er geen bijzondere afhankelijkheid was.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris zijn standpunt herhaald en betoogd dat de rechtbank niet had onderkend dat hij deugdelijk had gemotiveerd waarom er geen bijzondere emotionele banden bestaan. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er een bijzondere afhankelijkheid was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de afwijzing van de mvv-aanvraag door de staatssecretaris in stand bleef.

Uitspraak

201905024/1/V3.
Datum uitspraak: 6 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 juni 2019 in zaak nr. 19/852 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2019 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. de Poorte, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De Syrische vreemdeling is veertig jaar oud. Zij verblijft op dit moment met haar minderjarige kinderen in Syrië, maar wil verblijf in Nederland bij haar moeder (hierna: referent), houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarom heeft de vreemdeling een mvv-aanvraag ingediend voor het uitoefenen van gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM.
De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en referent 'more than the normal emotional ties' bestaan, zodat de weigering geen schending van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is.
2.    Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de aangevoerde omstandigheden dat de vreemdeling zich in een zeer penibele en uitzichtloze situatie bevindt, waarbij zij alleen nog referent heeft om op terug te vallen. De staatssecretaris heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen 'more than the normal emotional ties' bestaan en hij zal alsnog een belangenafweging als bedoeld in artikel 8 van het EVRM moeten maken, aldus de rechtbank.
3.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom volgens hem geen 'more than the normal emotional ties' bestaan. Aan zijn standpunt dat deze 'banden' niet bestaan heeft de staatssecretaris niet ten onrechte ten grondslag gelegd dat uit de verklaringen van referent niet volgt dat een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. De vreemdeling heeft verklaard dat zij geen opleiding en onderdak heeft in Syrië, dat zij zich zorgen maakt om haar zoon die gewond is en medische behandeling nodig heeft en daarom niet kan vluchten, dat zij zich in een uitzichtloze situatie bevindt, dat het referent veel pijn heeft gedaan dat de vreemdeling toen zij dertien jaar oud was onder dwang van haar vader is getrouwd en dat zij een baby heeft verloren en dat de vreemdeling in Syrië niemand heeft die voor haar kan zorgen en dat zij geen mannelijke begeleiding heeft. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte geoordeeld dat deze omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat tussen de vreemdeling en referent een bijzondere, de normale emotionele banden overstijgende, afhankelijkheid bestaat. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de banden tussen de vreemdeling en referent zo sterk zijn dat zij zonder referent niet in staat zal zijn om zelfstandig te functioneren. De staatssecretaris heeft daarbij niet ten onrechte betrokken dat de omstandigheid dat referent de vreemdeling na haar scheiding heeft gesteund en samen met haar in één huis is gaan wonen en de zorg voor haar kleinkinderen voor een groot gedeelte op zich heeft genomen, niet maakt dat de afhankelijkheid de gebruikelijke banden tussen moeder en dochter overstijgt.
3.1.    De grief slaagt.
4.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2070, is voor een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM geen plaats als de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in deze bepaling. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris ook geen nieuwe belangenafweging hoeft te maken over het gezinsleven tussen referent en de kleinkinderen, is de vreemdeling niet opgekomen.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6.    De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
6.1.    In het besluit van 28 januari 2019 heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangehaalde uitspraken van de rechtbank geen betrekking hebben op vergelijkbare situaties. Daarvoor heeft hij redengevend geacht dat het in die zaken ging om jongvolwassenen, terwijl de vreemdeling veertig jaar oud is en moeder van drie kinderen. De enkele stelling in beroep dat het gaat om hetzelfde toetsingskader, namelijk meerderjarige kinderen en dat ook in die zaken de gezinsband was verbroken, maakt niet dat de staatssecretaris dit als een vergelijkbaar geval had moeten zien.
6.2.    De beroepsgrond faalt.
7.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 juni 2019 in zaak nr. 19/852;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2020
373-872.