ECLI:NL:RVS:2025:2876
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen beëindiging van het recht op bescherming op grond van Richtlijn 2001/55/EG
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 27 maart 2024 het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard. Dit beroep was ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 30 augustus 2023 was genomen. In dit besluit werd bepaald dat het recht op bescherming van de appellant, dat hij genoot op grond van Richtlijn 2001/55/EG, zou eindigen op 4 september 2023. De staatssecretaris heeft later, in brieven van 29 januari en 7 februari 2024, meegedeeld dat dit besluit was ingetrokken en dat het recht op bescherming op 4 maart 2024 zou eindigen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. De Afdeling heeft ook opgemerkt dat de rechtsvraag die in het hoger beroep aan de orde is, eerder door de Afdeling is beantwoord in eerdere uitspraken. Daarom is het hoger beroep ongegrond verklaard en is de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier. De uitspraak is openbaar gedaan op 26 juni 2025.