ECLI:NL:RVS:2025:241

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
202201032/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor staatloze vreemdelingen met kinderen in Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 augustus 2021 en haar einduitspraak van 20 januari 2022. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor twee staatloze vreemdelingen, geboren in Syrië, die bij hun meerderjarige kinderen in Nederland willen verblijven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 1 augustus 2018 afgewezen, en dit besluit is later door de rechtbank vernietigd omdat de staatssecretaris niet adequaat had gemotiveerd waarom de jongste zoon van de vreemdelingen niet onder het jongvolwassenenbeleid viel. De rechtbank oordeelde dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onzorgvuldig had gemaakt. In hoger beroep heeft de minister betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de jongste zoon onder het jongvolwassenenbeleid valt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de minister terecht heeft gesteld dat de jongste zoon niet voldoet aan de vereisten van het jongvolwassenenbeleid, omdat hij een eigen gezin heeft gevormd door de geboorte van zijn kind. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de jongste zoon niet onder het jongvolwassenenbeleid valt.

Uitspraak

202201032/1/V1.
Datum uitspraak: 24 januari 2025
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 augustus 2021 en haar einduitspraak van 20 januari 2022, beide in zaak nr. NL21.7498 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 31 augustus 2021 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen.
Bij besluit van 5 november 2021 heeft de staatssecretaris het besluit van 16 april 2021 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 20 januari 2022 heeft de rechtbank het door de vreemdelingen tegen het besluit van 16 april 2021, nader gemotiveerd bij het besluit van 5 november 2021, ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Terpstra, advocaat in Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdelingen zijn geboren op 1 januari 1949 en 27 februari 1959. Zij zijn beiden staatloos en wonen in Syrië. Zij beogen verblijf bij hun drie meerderjarige kinderen in Nederland. Referent, hun oudste zoon, heeft een aanvraag ingediend om de vreemdelingen een mvv met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ te verlenen. De minister heeft de aanvraag afgewezen. Bij zijn beoordeling heeft hij de banden die de vreemdelingen met alle drie hun kinderen in Nederland hebben, betrokken. Partijen zijn het erover eens dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen de vreemdelingen en referent. De jongste zoon van de vreemdelingen is geboren op 10 april 1995 en heeft op 11 juli 2020 zelf een kind gekregen. Het hoger beroep gaat over de vraag of de jongste zoon onder het jongvolwassenenbeleid, neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, valt.
2.       Het jongvolwassenenbeleid bevat vier inhoudelijke cumulatieve vereisten: het meerderjarig kind moet jongvolwassen zijn, met zijn ouder(s) in gezinsverband samenleven, niet in zijn eigen onderhoud voorzien en geen zelfstandig gezin hebben gevormd. Dit betekent dat, als het meerderjarig kind niet voldoet aan een of meer van deze vereisten, het niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 8).
De overwegingen van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat niet duidelijk is welk peilmoment de minister heeft gehanteerd bij de beoordeling of de jongste zoon onder het jongvolwassenenbeleid valt. Bij de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister dit gebrek in het besluit van 5 november 2021 niet heeft hersteld. Dit omdat hij in dat besluit als peilmoment de datum van de aanvraag heeft genomen, terwijl hij ook feiten van daarna heeft betrokken bij zijn beoordeling of de jongste zoon onder het jongvolwassenenbeleid valt.
4.       Vervolgens heeft de rechtbank het subsidiaire standpunt van de minister beoordeeld dat, als de jongste zoon onder het jongvolwassenenbeleid zou vallen, de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, omdat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in hun nadeel uitvalt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister deze belangenafweging onzorgvuldig heeft gemaakt en ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
5.       Om die twee redenen heeft de rechtbank het besluit van 5 november 2021 vernietigd. Omdat de minister al tweemaal de mogelijkheid heeft gehad om te motiveren waarom de jongste zoon niet onder het jongvolwassenbeleid valt en daar niet in is geslaagd, heeft de rechtbank aanleiding gezien ervan uit te gaan dat het jongvolwassenenbeleid op de jongste zoon van toepassing is. De minister moet in dat kader opnieuw de belangen afwegen, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
6.       In zijn eerste grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de jongste zoon niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. In zijn tweede grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat hij de belangenafweging onzorgvuldig heeft gemaakt en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Ten slotte klaagt de minister in zijn derde grief over het oordeel van de rechtbank dat de jongste zoon onder het jongvolwassenenbeleid valt.
7.       De eerste grief slaagt. Alhoewel de minister in het besluit van 5 november 2021 inderdaad niet duidelijk te kennen heeft gegeven welk peilmoment hij gebruikt, heeft hij wel terecht alle omstandigheden ten tijde van het besluit op bezwaar van 5 november 2021 betrokken bij zijn beoordeling of de jongste zoon onder het jongvolwassenenbeleid valt. Die beoordeling is in overeenstemming met de uitspraak van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4630, onder 5.1 en 5.2. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het peilmoment voor de beoordeling van het familie- en gezinsleven in reguliere gezinsherenigingszaken het moment van het besluit op de gezinsherenigingsaanvraag is, maar dat de minister bij het besluit op bezwaar ook de feiten en omstandigheden moet meenemen die zich hebben voorgedaan in de periode tussen het besluit op aanvraag en het besluit op bezwaar. De minister voert dus terecht aan dat hij de vreemdelingen heeft mogen tegenwerpen dat de jongste zoon in de periode tussen het besluit op aanvraag en het besluit op bezwaar een kind heeft gekregen. Door zelf een kind te krijgen, voldoet de jongste zoon van de vreemdelingen niet aan het vereiste dat hij geen eigen gezin heeft gevormd. Dat zijn relatie met de moeder van het kind inmiddels is beëindigd, doet hier niet aan af. De erkenning van zijn kind en het gezamenlijke gezag wijzen erop dat hij een zelfstandig gezin heeft gevormd en nog steeds vormde ten tijde van het besluit op bezwaar. De jongste zoon voldoet dus niet aan het vereiste dat hij geen eigen gezin heeft gevormd en valt alleen al daarom niet onder het jongvolwassenenbeleid. De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de jongste zoon niet onder het jongvolwassenenbeleid valt en ten onrechte zelf vastgesteld dat de jongste zoon onder het jongvolwassenenbeleid valt. De derde grief slaagt dus ook.
8.       De tweede grief behoeft geen bespreking, omdat die grief gaat over een subsidiair standpunt van de minister. De minister heeft de belangenafweging immers gemaakt voor het geval dat de jongste zoon wel aan het jongvolwassenenbeleid zou voldoen.
Conclusie over het hoger beroep
9.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Bijkomende elementen van afhankelijkheid
10.     In beroep hebben de vreemdelingen aangevoerd dat de jongste zoon van hen afhankelijk is, omdat zij in gezinsverband hebben samengeleefd, deze band onvrijwillig is verbroken en de jongste zoon psychische problemen heeft. Daarom bestaan er tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid, aldus de vreemdelingen. Ook betogen de vreemdelingen dat de band met al hun kinderen en kleinkinderen is versterkt waardoor er tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan.
10.1.  De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. Hij heeft er niet ten onrechte op gewezen dat, mocht er sprake zijn geweest van samenwoning, dit op zichzelf onvoldoende is voor het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Ook heeft hij er niet ten onrechte op gewezen dat de jongste zoon niet afhankelijk is van de vreemdelingen voor psychische hulp en dat de oorlog in Syrië de banden van de vreemdelingen met hun kinderen en kleinkinderen wellicht heeft versterkt, maar dat dit niet maakt dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen hen bestaan.
10.2.  De beroepsgrond faalt.
Conclusie over het beroep
11.     Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
12.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 augustus 2021 en haar einduitspraak van 20 januari 2022, beide in zaak nr. NL21.7498;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2025
716-1034