ECLI:NL:RVS:2025:2357

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
202404488/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 22 mei 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 6 januari 2023 niet in behandeling werd genomen. De rechtbank had op 11 juli 2024 het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de uitspraak.

De minister heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere aanvoert dat de rechtbank ten onrechte een nieuw toetsingskader heeft vastgesteld voor de bewijslastverdeling in Dublinzaken. De Afdeling oordeelt dat de minister terecht klaagt over de uitleg van de rechtbank met betrekking tot het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de rechtbank ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de asielaanvraag niet onverplicht aan de minister is getrokken. De minister heeft de omstandigheden van de betrokkene, waaronder eerdere ervaringen in Bulgarije, voldoende betrokken in haar beoordeling.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de betrokkene ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de individuele omstandigheden van asielzoekers in het licht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

202404488/1/V3.
Datum uitspraak: 22 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 juli 2024 in zaak nr. NL23.661 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 11 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. P.J. van den Hoogen, advocaat in Eindhoven, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
De eerste grief
1.       De minister komt met haar eerste grief terecht op tegen de manier waarop de rechtbank het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, X, ECLI:EU:C:2024:195, heeft uitgelegd. Zij klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte tot een nieuw toetsingskader is gekomen voor de bewijslastverdeling met gevolgen voor alle Dublinzaken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 4-5.1, de bewijslastverdeling bij toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel weergegeven, waarbij zij de overwegingen van het Hof uit het arrest X heeft betrokken. Uit die uitspraak volgt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt is bij de beoordeling van een overdracht naar een andere lidstaat. De op betrokkene rustende last om aannemelijk te maken dat de minister niet van dit interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, laat onverlet dat de minister uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie over de lidstaat waaraan betrokkene zal worden overgedragen. Dit betekent echter, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de minister een verderstrekkende vergewisplicht dan voorheen heeft.
1.1.    De grief slaagt.
De tweede grief
2.       De minister komt met haar tweede grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij de asielaanvraag van betrokkene niet onverplicht aan zich trekt (artikel 17 van de Dublinverordening). Zij klaagt terecht dat wat betrokkene heeft aangevoerd over zijn eerdere behandeling in Bulgarije en de gevolgen die dat voor hem heeft gehad, gaat over omstandigheden die van betekenis zijn voor de beoordeling of er concrete aanwijzingen zijn dat voor Bulgarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Zoals hierna onder 2.1 wordt overwogen, heeft de minister deze omstandigheden daadwerkelijk bij die beoordeling betrokken. De minister heeft zich in haar besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden niet van betekenis zijn voor de beoordeling of ten aanzien van betrokkene sprake is van bijzondere individuele omstandigheden, als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc 2000. De minister wijst hiervoor terecht op de uitspraken van de Afdeling van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, onder 4, en 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860, onder 1.1.
2.1.    De minister heeft de door betrokkene in het aanmeldgehoor afgelegde verklaringen over zijn gestelde eerdere ervaringen in Bulgarije in haar besluit ook voldoende betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zo heeft zij meegenomen dat betrokkene in Bulgarije in de gevangenis zou hebben gezeten, zodanig zou zijn geslagen dat hij nog steeds medicijnen gebruikt en dat hij racistisch zou zijn behandeld. Zoals de minister aanvoert, heeft de rechtbank daarbij terecht overwogen dat de minister op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen tegenover betrokkene zal nakomen. Ook voor het overige is niet gebleken dat het oordeel van de minister dat er geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Bulgarije van onevenredige hardheid getuigt, onjuist is. Betrokkene benadrukt in zijn schriftelijke uiteenzetting nog de toename van zijn medische klachten, waaronder zijn vergrote prostaat en rugklachten waarvoor hij onder behandeling staat. Maar met het overgelegde patiëntendossier heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat hij een ernstige mentale of lichamelijke aandoening heeft welke bij overdracht zal leiden tot een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand, als bedoeld in het arrest van het Hof van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, punt 74.
2.2.    De grief slaagt.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat de minister in haar derde grief heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 juli 2024 in zaak nr. NL23.661;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2025
47-1073