ECLI:NL:RVS:2025:2201

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
202403171/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag overkomst naar Nederland van Afghaanse nationaliteit op basis van speciale voorzieningen

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit een Afghaanse man, zijn echtgenote en hun drie kinderen, een aanvraag ingediend bij de minister van Buitenlandse Zaken om hun overkomst naar Nederland te faciliteren. De minister heeft deze aanvraag op 12 december 2022 afgewezen, omdat appellanten niet onder de speciale voorzieningen vallen die zijn getroffen voor medewerkers van Nederlandse ngo's en hun gezinnen. Appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet onder deze voorzieningen vallen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat GSE/Bluegreenworld, waar [appellant] van 2008 tot 2015 voor heeft gewerkt, geen Nederlandse ngo is en dat [appellant] niet voldoet aan de vereisten van de Kamerbrief van 11 oktober 2021. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 maart 2025 behandeld en op 14 mei 2025 uitspraak gedaan. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister de hoorplicht niet heeft geschonden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het beleid af te wijken. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

202403171/1/V6.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2024 in zaak nr. 22/7528 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2022 heeft de minister een aanvraag van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren (hierna: de aanvraag), afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2023 heeft de minister het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2024 heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2025, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. F. Hashi, zijn verschenen. Verder is W.M. Mamik als tolk verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellanten hebben de Afghaanse nationaliteit en verblijven in Afghanistan. Zij bestaan uit [appellant], zijn echtgenote en hun drie kinderen. Op 25 augustus 2021 heeft [appellant] de minister gevraagd om hen vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij in de periode van 2008 tot 2015 heeft gewerkt als vertaler of manager voor het bedrijf GSE/Bluegreenworld in Uruzgan.
2.       De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat appellanten niet vallen onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). Volgens de minister vallen appellanten niet onder de groep medewerkers en hun kerngezinsleden van een ten laste van de begroting van de minister van Buitenlandse Zaken of de begroting van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling (hierna: de eerste groep). Volgens de minister vallen appellanten ook niet onder de groep personen en hun kerngezinsleden die in de afgelopen twintig jaar heeft gewerkt voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL (hierna: de tweede groep). Daarnaast heeft [appellant] in de evacuatiefase geen oproep gekregen om naar het vliegveld van Kabul te komen voor evacuatie, zodat ook daarom geen reden bestaat om de overkomst van appellanten naar Nederland te faciliteren, aldus de minister.
3.       Partijen zijn het erover eens dat appellanten niet onder de tweede groep vallen en ook dat [appellant] geen oproep heeft gekregen. Partijen verschillen van mening of appellanten vallen onder de eerste groep. Volgens de minister is dat niet het geval, omdat GSE/Bluegreenworld geen Nederlandse ngo is. Bovendien heeft [appellant] niet sinds 1 januari 2018 ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden verricht voor een ontwikkelingsproject, omdat zijn werkzaamheden al in 2015 zijn beëindigd.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellanten niet binnen de reikwijdte van de in de Kamerbrief omschreven groepen vallen. De rechtbank is van oordeel dat GSE/Bluegreenworld geen Nederlandse ngo is. Daarnaast heeft [appellant] niet sinds 1 januari 2018 ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden verricht voor een ontwikkelingsproject als bedoeld in de Kamerbrief, omdat [appellant] zelf kenbaar heeft gemaakt dat zijn werkzaamheden voor GSE/Bluegreenworld al in 2015 zijn beëindigd. De rechtbank heeft verder overwogen dat er bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging naar Nederland geen ruimte is voor een verdergaande toetsing op de door de aanvrager aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat de minister de hoorplicht in de bezwaarfase niet heeft geschonden.
Vallen appellanten onder de speciale voorziening?
5.       Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat GSE/Bluegreenworld geen ngo is. Hoewel GSE/Bluegreenworld formeel geen ngo is, heeft zij feitelijk wel als een ngo gefunctioneerd. De organisatie had namelijk geen winstoogmerk, verrichtte werkzaamheden die vergelijkbaar zijn met die van ngo’s, en werd bovendien tot 2015 gefinancierd door het ministerie van Buitenlandse Zaken en het Fonds Wederopbouw Uruzgan. Ter onderbouwing verwijzen appellanten naar Kamerstukken II 2011/12, 27 925, nr. 448, waarin de organisatie expliciet wordt genoemd als uitvoerder van door Nederland gefinancierde ontwikkelingsprojecten. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat uit deze omstandigheden volgt dat GSE/Bluegreenworld moet worden aangemerkt als een ngo of een daarmee gelijk te stellen organisatie.
5.1.    De Afdeling volgt het betoog van appellanten niet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 5.2, begrijpt zij de omschrijving van de eerste groep zo, dat het moet gaan om medewerkers van een in Nederland gevestigde ngo die in Afghanistan een project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling heeft uitgevoerd en is gefinancierd vanuit de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting van het ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Verder volgt uit de Kamerbrief dat medewerkers kunnen worden aangedragen door in Nederland gevestigde ngo’s als zij sinds 1 januari 2018 ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor het desbetreffende ontwikkelingsproject in een publieke, zichtbare functie.
5.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat GSE/Bluegreenworld geen ngo is. Dat deze organisatie volgens appellanten geen winstoogmerk had, werkzaamheden verrichtte die vergelijkbaar zijn met die van ngo’s en in het verleden met Nederlands geld is gefinancierd, neemt niet weg dat de organisatie geen Nederlandse ngo is. Daar komt bij dat [appellant] niet heeft voldaan aan het vereiste dat medewerkers sinds 1 januari 2018 gedurende ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden moeten hebben verricht voor een ontwikkelingsproject in een publieke, zichtbare functie. [appellant] heeft zelf verklaard dat hij zijn werkzaamheden al in 2015 heeft beëindigd. Daarmee voldoet hij niet aan de vereisten van de Kamerbrief. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellanten niet onder de eerste groep vallen als bedoeld in de Kamerbrief.
Het betoog slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden?
6.       Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte bestaat voor het bij de beoordeling betrekken van bijzondere individuele omstandigheden. Volgens appellanten is dit oordeel in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718. Zij wijzen op het grote belang van de werkzaamheden die [appellant] in het kader van het Nederlands Afghanistanbeleid heeft verricht en het feit dat zij vanwege de dreiging en huiszoekingen van de Taliban hebben moeten onderduiken. Appellanten wijzen op het ontbreken van belangen van derden en betogen dat zij op grond van het evenredigheidsbeginsel recht hebben om overgebracht te worden. Appellanten wijzen daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2684, onder 5.7, waaruit volgt dat Nederland zich vanwege de ondersteuning van personen uit Afghanistan verantwoordelijk voelt voor die personen en hun familieleden.
6.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid als zodanig niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Appellanten klagen terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte heeft voor het bij de beoordeling betrekken van bijzondere individuele omstandigheden. De hogerberoepsgrond leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gelet op het volgende.
6.2.    Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de minister voorbij had moeten gaan aan het feit dat [appellant] geen oproep heeft ontvangen en niet behoort tot een van de twee in de speciale voorziening genoemde groepen. De substantiële werkzaamheden van [appellant] voor een door Nederland gefinancierd ontwikkelingsproject in Uruzgan en het belang daarvan voor het Nederlands Afghanistanbeleid, is naar het oordeel van de Afdeling geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellanten in Afghanistan mogelijk gevaar lopen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, levert de vrees voor onmenselijke of vernederende behandeling in Afghanistan geen bijzondere omstandigheid op. De minister schendt - ook als de Taliban dat mogelijk wel doen - niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 februari 2023, onder 4.2. Het ontbreken van tegengestelde belangen van derden is evenmin een bijzondere omstandigheid. Appellanten onderscheiden zich in dat opzicht namelijk niet van andere Afghaanse verzoekers die ook een verzoek om overbrenging hebben ingediend. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1501, onder 7.4.
Heeft de minister de hoorplicht geschonden?
7.       Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden.
7.1.    De minister heeft zich in het besluit van 12 december 2022 op het standpunt gesteld dat [appellant] niet valt onder de speciale voorziening, omdat hij gewerkt heeft voor GSE/Bluegreenworld en niet voor een Nederlandse ngo. Ook staat in dat besluit dat [appellant] van 2008 tot 2015 voor GSE/Bluegreenworld heeft gewerkt. Gelet op wat appellanten aan hun bezwaar ten grondslag hebben gelegd, mede bezien in het licht van wat is overwogen onder 5.1 en 5.2, was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister appellanten niet heeft hoeven horen in bezwaar.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze berust, gelet op wat is overwogen onder 6.1. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Oei
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
670-1131