202305640/1/V6.
Datum uitspraak: 10 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2023 in zaak nr. 23/1055 in het geding tussen:
de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister).
Bij besluit van 1 februari 2022 heeft de minister de aanvraag van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2022 heeft de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 18 januari 2024, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, mr. M.D. Barendrecht en mr. A.J.M. Zwiep, zijn verschenen. Verder is A.J. Omarkhel als tolk verschenen.
1. Appellanten hebben de Afghaanse nationaliteit en verblijven in Afghanistan. Zij bestaan uit [appellant], zijn echtgenote en kinderen. Volgens [appellant] lopen hij en zijn gezinsleden gevaar in Afghanistan, omdat hij journalist en directeur is van een lokale krant en daarnaast actief is als schrijver, tijdschriftredacteur, kraanvogelbeschermer en vrouwenrechtenactivist. Appellanten hebben daarom op 18 oktober 2021 een aanvraag ingediend om te bereiken dat de minister hun overkomst naar Nederland faciliteert.
1.1. De minister heeft die aanvraag afgewezen, omdat [appellant] volgens hem niet in aanmerking komt voor het faciliteren van zijn overkomst naar Nederland. [appellant] heeft namelijk geen oproep gekregen tijdens de ‘acute evacuatiefase’ en behoort ook niet tot een van de groepen waarvoor het kabinet bij brief van 11 oktober 2021 (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860) de speciale voorziening in het leven heeft geroepen, aldus de minister.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat [appellant] tijdens de ‘acute evacuatiefase’ geen oproep heeft gekregen en dat hij niet valt onder een van de twee in de speciale voorziening genoemde groepen die in aanmerking komen voor overkomst naar Nederland. In de omstandigheden die appellanten hebben aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellant] net buiten een van die twee groepen valt. De lokale krant waar [appellant] voor werkt is volgens de rechtbank geen in Nederland gevestigde ngo en komt ook niet ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken/Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Naar het oordeel van de rechtbank is er ook geen relatie tussen Nederland en de werkzaamheden van [appellant] in Afghanistan.
2.1. De rechtbank heeft verder overwogen dat de minister in zijn besluitvorming niet hoefde mee te wegen dat [appellant] en zijn gezinsleden in Afghanistan gevaar lopen, dat zijn dochter in Nederland woont en dat belangen van derden ontbreken. Ook hoefde de minister volgens de rechtbank niet mee te wegen dat [appellant] heeft gesteld dat hij valt onder een van de categorieën genoemd in het besluit (GBVB) 2022/151 van de Europese Raad van 3 maart 2022 om specifieke Afghanen naar Europa over te brengen (hierna: het Raadsbesluit). Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de minister de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden.
3. Appellanten richten drie hogerberoepsgronden tegen de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank.
4. In hun eerste hogerberoepsgrond voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de brief van 11 oktober 2021 ook nog een derde groep noemt die in aanmerking komt voor overkomst naar Nederland, te weten Afghanen die naar aanleiding van de motie Belhaj al een oproep voor vertrek hadden ontvangen, maar het vliegveld van Kaboel niet op tijd konden bereiken. Volgens appellanten behoort [appellant] tot die derde groep en voldoet hij alleen niet aan het vereiste dat hij een oproep voor vertrek heeft gehad.
4.1. Onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.3, voeren appellanten aan dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het onevenredig is om aan de weigering ten grondslag te leggen dat [appellant] niet zo’n oproep heeft gehad. Die bijzondere omstandigheden zijn volgens appellanten gelegen in het feit dat [appellant] door zijn werk als journalist valt onder een van de categorieën van het Raadsbesluit, hij een dochter in Nederland heeft, hij gevaar loopt in Afghanistan en dat tegengestelde belangen van derden ontbreken. In het nader stuk voeren appellanten in aanvulling daarop aan dat hun belangen, gelet op de moeilijke situatie in Afghanistan, groot zijn. 5. In hun tweede hogerberoepsgrond voeren appellanten aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij concrete omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan de minister niet had mogen afzien van horen in bezwaar.
6. In hun derde hogerberoepsgrond, die volgt uit het nader stuk, voeren appellanten aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de brief van 11 oktober 2021 geen beleidsregel is als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Volgens appellanten is die brief niet meer dan een vaste gedragslijn, omdat die brief niet bekend is gemaakt op de wijze die is voorgeschreven in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb. In het licht daarvan heeft de rechtbank volgens appellanten niet onderkend dat het besluit van 28 december 2022 in strijd is met artikel 4:82 van de Awb, omdat de minister daarin heeft volstaan met een verwijzing naar de vaste gedragslijn uit de brief van 11 oktober 2021.
Bijzondere omstandigheden?
7. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de brief van 11 oktober 2021 neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. In het licht daarvan klagen appellanten terecht over het oordeel van de rechtbank dat bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte is voor het betrekken van bijzondere individuele omstandigheden. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gelet op het volgende.
7.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat vast dat [appellant] in de ‘acute evacuatiefase’ geen oproep heeft ontvangen om zich op het vliegveld van Kaboel te melden. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de minister niet aan zijn besluit ten grondslag mag leggen dat [appellant] geen oproep heeft ontvangen.
7.2. Appellanten verwijzen in dit verband allereerst tevergeefs naar het Raadsbesluit. Zoals de minister in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft opgemerkt, staat in paragraaf 6 van het Raadsbesluit dat dit besluit gaat over Afghanen die met de Europese Unie hebben samengewerkt. [appellant] heeft niet gesteld dat hij met de Europese Unie heeft samengewerkt. Alleen al daarom levert het beroep op het Raadsbesluit geen bijzondere omstandigheid op. Ook los daarvan slaagt het beroep op het Raadsbesluit niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, onder 4.3, volgt namelijk dat de minister niet verplicht is meer personen naar Nederland te laten overkomen dan dat hij ter uitvoering van dat Raadsbesluit al heeft gedaan.
7.3. Ook het feit dat [appellant] een dochter heeft die in Nederland woont, levert geen bijzondere omstandigheid op. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, onder 4.3, volgt namelijk dat zo’n omstandigheid niet maakt dat de minister uit een oogpunt van loyaliteit het beleid ook op appellanten had moeten toepassen.
7.4. De omstandigheid dat [appellant] en zijn gezinsleden in Afghanistan gevaar lopen, is ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, schendt de minister - ook als de Taliban dat mogelijk wel doen - niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 februari 2023, onder 4.2. Dat tegengestelde belangen van derden ontbreken, is ten slotte ook geen bijzondere omstandigheid. Appellanten onderscheiden zich in dat opzicht namelijk niet van andere Afghanen die ook een verzoek om overbrenging hebben ingediend.
7.5. Het is mogelijk dat de ingebrachte omstandigheden ieder voor zich niet voldoende zijn, zoals hierboven beoordeeld, maar dat ze tezamen wel de drempel halen om als bijzondere omstandigheden te worden aangemerkt. Dat is naar het oordeel van de Afdeling hier niet het geval. Deze omstandigheden tezamen brengen niet mee dat juist Nederland de overkomst van [appellant] en zijn gezinsleden uit Afghanistan moet faciliteren.
7.6. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
8. De minister mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op wat appellanten in bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2022 hebben aangevoerd, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat appellanten niet vallen onder een van de groepen genoemd in de speciale voorziening en dat de afwijzing niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het bezwaar was dus kennelijk ongegrond.
8.1. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn?
9. Daargelaten of de brief van 11 oktober 2021 een beleidsregel is als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, heeft de minister in het besluit van 28 december 2022 niet volstaan met een verwijzing naar die brief. In dat besluit is de minister namelijk kenbaar ingegaan op de feiten die appellanten aan hun aanvraag ten grondslag hebben gelegd.
9.1. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Zie daarvoor wat is overwogen onder 7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. J.C.A. de Poorter en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van den Oosterkamp, griffier.
w.g. Van den Oosterkamp
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024