ECLI:NL:RVS:2025:2069

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
202401383/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een gedupeerden ouder van de toeslagenaffaire over de weigering van de minister van Financiën om private schulden over te nemen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een gedupeerden ouder van de toeslagenaffaire, hier aangeduid als [appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 22 januari 2024 geoordeeld dat de minister van Financiën terecht had geweigerd om een private schuld van [appellante] over te nemen. De zaak betreft de compensatie voor afgeloste private schulden in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen. [appellante] had in het verleden kinderopvangtoeslag teruggevorderd gekregen door de Dienst Toeslagen, wat leidde tot financiële problemen. De minister had eerder aanvragen van [appellante] om compensatie voor afgeloste schulden afgewezen, omdat deze niet voldeden aan de voorwaarden van de wet. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarbij werd gesteld dat de schulden niet als publieke schulden konden worden aangemerkt en dat de voorwaarden voor compensatie niet waren vervuld. In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de pandbelening als publieke schuld had moeten worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard voor zover het gericht was tegen de weigering van de minister om private schulden over te nemen. Voor het deel van het hoger beroep dat betrekking had op de compensatie van afgeloste private schulden, werd het ongegrond verklaard. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen, omdat de omstandigheden van [appellante] niet als schrijnend genoeg werden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

202401383/1/A2.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2024 in zaken nrs. 22/7083 en 23/6612 in de gedingen tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (thans en hierna: de minister van Financiën)
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2022 heeft de minister geweigerd een private schuld van [appellante] over te nemen.
Bij besluit van 14 december 2022 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om compensatie voor een afgeloste geldschuld afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2022 en bij besluit van 18 september 2023 heeft de minister de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2024 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 januari 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. K.J. Kerdel, advocaat te Den Haag en de minister, vertegenwoordigd door [gemachtigden, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Deze uitspraak gaat over compensatie voor afgeloste private schulden in het kader van de hersteloperatie toeslagen. Deze regeling is onderdeel van de regeling voor overneming en betaling van private schulden die is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht).
2.       In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. In artikel 4.3 van de Wht is een bepaling opgenomen voor compensatie van al afgeloste private schulden. Dit artikel houdt kort gezegd  en voor zover hier relevant in dat een private schuld die is betaald na ontvangst van een bedrag op grond van een herstelmaatregel (zoals bedoeld in artikel 2.7 van de Wht, bijvoorbeeld de toekenning van een geldbedrag als bedoeld in artikel 2.1 van de Wht) in aanmerking komt voor vergoeding, als deze afgeloste schuld wanneer deze niet was voldaan op grond van de Wht zou zijn overgenomen. Artikel 4.1 van de Wht bepaalt welke private schulden op grond van de Wht worden overgenomen. Aan deze voorwaarden moet dus ook zijn voldaan. Deze bepaling houdt kort gezegd in dat private schulden worden overgenomen als zij zijn ontstaan na 31 december 2005, vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
Het wettelijk kader is nader opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.       [appellante] is een gedupeerde ouder van de toeslagenaffaire. De Dienst Toeslagen heeft in de periode 2010-2015 kinderopvangtoeslag teruggevorderd van [appellante] en haar verzoek om een persoonlijke betalingsregeling geweigerd. De Dienst Toeslagen wilde ook niet meewerken aan een vrijwillig schuldhulpverleningstraject, en het verzoek om toelating tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen is afgewezen. [appellante] heeft daardoor jarenlang financieel klem gezeten en zij heeft alles moeten doen om niet uit huis gezet te worden. [appellante] heeft daarom onder meer sieraden verpand bij het Pandhuis van de Gemeentelijke Kredietbank Den Haag. Dit waren sieraden die [appellante] van haar inmiddels overleden moeder voor haar huwelijk had gekregen, en die een grote emotionele waarde voor haar hebben.
4.       [appellante] heeft op 11 januari 2022 verzocht om overname van schulden. Het gaat om een bedrag van € 5.320,00, in verband met het belenen van sieraden bij het Pandhuis. De minister heeft bij besluit van 25 april 2022 de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 18 oktober 2022 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de schuld niet voldoet aan de vereisten van de Wht, omdat de schuld niet opeisbaar is geworden vóór 1 juni 2021.
5.       [appellante] heeft op 16 oktober 2022 verzocht om compensatie voor afgeloste schulden, zoals bedoeld in artikel 4.3 van de Wht. Het gaat om een bedrag van € 3.678,60, in verband met acht pandbeleningen die zij heeft afgelost op 26 februari 2021. [appellante] heeft deze pandbeleningen afgelost van het bedrag van € 30.000,00 dat zij op basis van de zogenoemde Catshuisregeling op 23 februari 2021 heeft ontvangen. De minister heeft bij besluit van 14 december 2022 de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 18 september 2022 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de schuld niet voldoet aan de vereisten van de Wht, omdat geen sprake is van een schuld die zou zijn overgenomen als deze niet was betaald van het geld dat [appellante] op grond van een herstelmaatregel heeft ontvangen. Onder de private schuldenregeling wordt de hoofdsom van een lening niet overgenomen, tenzij deze vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden vóór 1 juni 2021. Van een betalingsachterstand op de rente, en dus van een opeisbare schuld, was geen sprake. Er bestaat daarbij geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen of op basis van het  evenredigheidsbeginsel af te wijken van de Wht.
De uitspraak van de rechtbank
6.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de schulden op goede gronden gekwalificeerd heeft als private schulden. Pandbelening is een private lening, waarbij in ruil voor een lening persoonlijke eigendommen - in dit geval sieraden - als onderpand worden gegeven. Tussen [appellante] en het Pandhuis is een overeenkomst gesloten. Dat de lening feitelijk verstrekt is door de gemeente Den Haag, maakt niet dat de aard van de pandlening wijzigt en dat de schulden van [appellante] daardoor aangemerkt dienen te worden als publieke schulden.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister de compensatie van de door [appellante] afbetaalde schulden op goede gronden heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden dat de schulden vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden. Bij een pandlening kunnen alleen de achterstallige betalingen op de rente worden vergoed, en niet de nog in te lossen schulden. De aard van een pandlening maakt daarbij dat ook geen sprake kan zijn van een opeisbare vordering in de zin van de Wht, ook al zijn de oorspronkelijke leningen aangegaan vóór de peildatum van 1 juni 2021. Uit de memorie van toelichting bij de Wht volgt verder dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start. Met de regeling waarbij alleen opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, is beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. Bij een pandlening hoeft niet voor incassomaatregelen gevreesd te worden. De omstandigheid dat het eigendom van de sieraden, als de lening niet wordt afgelost, overgaat naar het Pandhuis en [appellante] daardoor gedwongen is om de overeenkomst steeds weer te verlengen, maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de hardheidsclausule die in de Wht is opgenomen niet hoeven toepassen. [appellante] verkeert niet in een dusdanig problematisch schrijnende situatie die de wetgever niet heeft voorzien.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de schuld van € 5.320,00 niet in aanmerking komt voor overname.
Hoger beroep
Overname van schulden
7.       De Afdeling stelt vast dat [appellante] bij brief van 13 januari 2025 heeft laten weten dat de gemeente Zoetermeer de leensom van de openstaande pandleningen heeft afgelost, waardoor in het hoger beroep alleen nog de weigering tot vergoeding van de door [appellante] met de Catshuisregeling afgeloste schulden in geschil is. Dat betekent dat zij het met het hoger beroep beoogde doel - de overname van een private schuld door de minister - niet langer verlangt.
De Afdeling moet daarom de vraag beantwoorden of [appellante] nog belang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep met betrekking tot dit geding. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellante] laten weten dat haar belang is dat zij voor de procedure over dit geschil bij de rechtbank apart griffierecht heeft betaald, en dat zij belang heeft bij een proceskostenveroordeling in verband met het volgens haar door de minister ten onrechte genomen besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld: de uitspraak van 28 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1703) is de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken op zichzelf onvoldoende om procesbelang aan te nemen en tot inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep over te gaan. Omdat verder geen belang meer bestaat bij een beoordeling van het geschil het niet overnemen van schulden door de minister, zal het hoger beroep, in zoverre, niet-ontvankelijk worden verklaard.
Compensatie van betaalde schulden, zaak nr. 23/6612
Bestuursrechtelijke schulden en gelijkheidsbeginsel
8.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de pandbelening niet als een private, maar als een publieke schuld had moeten worden aangemerkt. De pandlening is feitelijk verstrekt door het Pandhuis dat bij de gemeente Den Haag hoort, en de lening heeft op zijn minst kenmerken van een bestuursrechtelijke geldschuld, net zoals een lening van DUO elementen van een civielrechtelijke overeenkomst van geldlening heeft. [appellante] verwijst daarbij naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 mei 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:4695. Publiekrechtelijke schulden, zoals een lening verstrekt door DUO, worden wel op grond van de Wht gecompenseerd. Het is in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat een schuld uit hoofde van een geldlening verstrekt door DUO onder de Wht wordt kwijtgescholden, terwijl een lening door de gemeentelijke kredietbank niet wordt kwijtgescholden. [appellante] verwijst daarbij ook naar artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), gelezen in samenhang met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
8.1.    In de Wht is naast een regeling voor overneming en betaling van private schulden ook een regeling voor kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden opgenomen. In artikel 3.13 van de Wht is de compensatie van afgeloste bestuursrechtelijke schulden geregeld. Daaronder wordt, op grond van het vierde lid van dit artikel verstaan: een schuld die door een overheidsorganisatie zou zijn kwijtgescholden in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag indien deze schuld niet voor 1 januari 2021 zou zijn afgelost.
8.2.    Publiekrechtelijke rechtspersonen mogen en kunnen privaatrechtelijke overeenkomsten sluiten. Pandbelening is een bijzondere privaatrechtelijke overeenkomst, geregeld in titel 2d van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, betekent de enkele omstandigheid dat het Pandhuis als onderdeel van de gemeente Den Haag de overeenkomst met [appellante] is aangegaan, dus niet dat de pandbelening om die reden niet langer privaatrechtelijk van aard is en de  schulden van [appellante] aangemerkt moeten worden als publieke schulden.
8.3.    Het antwoord op de vraag of in de Wht een al dan niet een gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen publieke schulden en private schulden kan in het midden blijven om dat dit voor dit geschil niet doorslaggevend is. Vast staat dat [appellante] de pandleningen heeft afgelost op 26 februari 2021, en daarmee ná 1 januari 2021, zodat zij ook bij de kwalificatie van de pandlening als publieke schuld geen aanspraak had op compensatie ervan.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheidbeginsel
9.       [appellante] betoogt dat de rechtbank het bijzondere karakter van de pandlening niet heeft onderkend en ten onrechte geoordeeld heeft dat alleen achterstallige rentebetalingen kunnen worden vergoed. Een pandlening is een bijzondere lening, die niet op één lijn gesteld kan worden met een consumentenkrediet. Het kenmerkende verschil daarbij is dat, indien de lening niet binnen de overeengekomen termijn wordt afgelost, het Pandhuis direct van rechtswege eigenaar wordt van het beleende pand. Daarmee vervalt voor het Pandhuis het recht om het geleende geld terug te vorderen en voor de pandbelener om het beleende pand terug te krijgen. De gewone regels voor opeisbaarheid van leningen zijn vanwege dit bijzondere karakter niet van toepassing. De voorwaarden uit de Wht dat sprake moet zijn van een opeisbare schuld, en dat geen hoofdsommen maar enkel betalingsachterstanden op de rente vergoed kunnen worden, zouden daarom buiten toepassing gelaten moeten worden. Uit de toelichting bij het Besluit Betalen Private Schulden en de Memorie van Toelichting bij de Wht blijkt dat de wetgever bij de totstandkoming van de wet geen rekening heeft gehouden met deze specifieke schuld. Daarbij wordt bij een pandlening een pand van rechtswege eigendom van het Pandhuis, wat volgens [appellante] ingrijpender is dan incassomaatregelen. Het ligt in de rede dat de wetgever ook heeft willen voorkomen dat gedupeerde ouders hun sieraden en andere waardevolle spullen kwijtraken als de pandlening niet tijdig wordt afgelost dan wel verlengd. Verder is de lening in ieder geval van rechtswege opeisbaar geworden bij het aflopen van de leentermijn. [appellante] heeft genoegzaam aangetoond dat alle openstaande en afgeloste pandbeleningen oorspronkelijk zijn aangegaan vóór 1 juni 2021, en telkens zijn verlengd. De vernieuwing van een pandbelening komt in feite neer op een verlenging van de overeenkomst. Het is volgens haar in strijd met het evenredigheidbeginsel dat zij geen compensatie ontvangt voor al betaalde schulden, omdat de schulden niet opeisbaar waren vóór 1 juni 2021.
9.1.    [appellante] wijst er terecht op dat een overeenkomst van pandbelening, zoals bedoeld in artikel 7:130 BW, ten aanzien van de opeisbaarheid een bijzonderheid kent ten opzichte van andere overeenkomsten. Op het moment dat volledige terugbetaling van de geldsom en volledige voldoening van de pandbeleningsvergoeding door de pandbelener binnen de beleentermijn uitblijft, wordt (of blijft, zie artikel 7:130 eerste lid, aanhef en onder b, BW) het pandhuis eigenaar van de zaak. In zoverre is geen sprake van een vordering die opeisbaar kan worden, zoals bedoeld in artikel 4:1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar standpunt dat sprake was van opeisbaarheid, omdat zij in het verleden de overeenkomst heeft verlengd. Door de beleentermijn te verlengen, loopt de overeenkomst door. Wanneer de overeenkomst niet wordt verlengd en de beleentermijn afloopt zonder dat de pandbelener de leensom terugbetaalt, ontstaat voor dat bedrag geen opeisbare vordering van het pandhuis op de pandbelener maar is de vordering op het pand verhaald, zoals bedoeld in artikel 3:227 BW. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat niet is voldaan aan het vereiste van opeisbaarheid. Dat dit het gevolg is van de aard van de pandbeleningsovereenkomst maakt dat niet anders.
9.2.    Het betoog van [appellante] strekt er toe dat de Afdeling het tegenwerpen van het vereiste van opeisbaarheid in geval van een pandbeleningsovereenkomst (artikel 4.3, eerste lid van de Wht, gelezen in samenhang met artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b van de Wht), toetst aan het evenredigheidsbeginsel.
9.3.    Omdat de Wht een wet in formele zin is, kan de bestuursrechter de bepalingen van artikel 4.3, eerste lid, van de Wht, en artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b van de Wht pas toetsen aan rechtsbeginselen als er zich bijzondere omstandigheden voordoen, die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Daarbij kan het ook gaan om gevolgen van de toepassing van een wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien (zie nader: de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772).
9.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie: de uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:532), vallen schulden die al betaald zijn, in principe niet onder de private schuldenregeling. Hier wordt alleen een uitzondering op gemaakt indien de ouder of toeslagpartner eerst een herstelbedrag heeft ontvangen en nadien een geldschuld (gedeeltelijk) heeft betaald, die anders door Sociale Banken Nederland, in opdracht van de Belastingdienst/Toeslagen, zou zijn betaald, wat onder meer betekent dat de schuld opeisbaar moet zijn geweest vóór 1 juni 2021 (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 46).
9.5.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045 beoordeeld of de wetgever de mogelijke gevolgen voor gedupeerde ouders van het vereiste van opeisbaarheid bij de totstandkoming van artikel 4.1 van de Wht onder ogen heeft gezien, en daarmee die gevolgen in de bepaling heeft verdisconteerd. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat zij tot geen andere conclusie kan komen dan dat dit het geval is. De eis dat het moet gaan om opeisbare schulden behoort tot de kern van de regeling. De wetgever wilde nadrukkelijk alleen opeisbare schulden of achterstanden onder de regeling brengen. Met de bewuste en gemotiveerde keuze voor de overname van alleen die schulden die vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden, heeft de wetgever voorzien dat niet alle gedupeerde ouders die in financiële moeilijkheden verkeren door de gevolgen van de kinderopvangtoeslagenproblematiek met deze schuldenregeling van hun schulden afkomen (zie nader: de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045).
9.6.    Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling voor private schulden blijkt verder dat de wetgever bewust heeft afgezien van een verfijnde regeling voor private schulden, en dat gekozen is voor het bieden van een nieuwe start zonder nauwkeurig onderscheid te maken tussen verschillende schuldensoorten (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 42). De wetgever heeft er naar het oordeel van de Afdeling dan ook rekening mee gehouden dat er vele verschijningsvormen van geldschulden bestaan, en verschillende manieren om die af te lossen. Er zijn geen aanknopingspunten in de totstandkomingsgeschiedenis om aan te nemen dat de wetgever de mogelijkheid van leningen met een onderpand niet onder ogen heeft gezien. Er is daarom geen sprake van een situatie die niet door de wetgever is verdisconteerd. De bestuursrechter heeft daarom niet de ruimte om te oordelen dat het vereiste dat compensatie van afgeloste private schulden alleen plaatsvindt als de schuld opeisbaar was vóór 1 juni 2021 zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat de in de wet opgenomen voorwaarden in dit geval niet toegepast moeten worden, ook niet nu het gaat om een pandbelening.
Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
10.     [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen. Door toedoen van de Dienst Toeslagen hebben zij ruim tien jaar in financieel zeer zware omstandigheden geleefd, en hebben zij zich genoodzaakt gezien om emotioneel belangrijke gouden sieraden te verpanden. Deze persoonlijke omstandigheden zouden moeten meewegen in de beoordeling. [appellante] en haar man hebben het als vernederend ervaren dat zij, ook nadat zij erkend waren als gedupeerden van de toeslagenaffaire, naar het pandhuis moesten blijven gaan om de overeenkomst te verlengen, en telkens rente te betalen. Het heeft zwaar op hen gedrukt dat zij niet konden beschikken over sieraden met een belangrijke emotionele waarde en die mogelijk konden verliezen.
10.1.  In de Wht is in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, een hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan de minister kan afwijken van artikel 4.1, voor zover de toepassing daarvan gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
10.2.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagenaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
10.3.  Dat het voor [appellante] belastend moet zijn geweest dat zij, als gevolg van het handelen van de Dienst Toeslagen, niet heeft kunnen beschikken over waardevolle sieraden, die bovendien een grote emotionele waarde voor haar hadden, staat ook voor de Afdeling buiten kijf. [appellante] beoogt met haar beroep op de hardheidsclausule in feite herstel van ondervonden onrecht. Voor het herstel van onrecht in het verleden zijn de compensatieregeling en de opzet- of grove schuld-tegemoetkoming (O/GS-tegemoetkoming), de forfaitaire regeling en de aanvullende vergoeding van werkelijke schade bedoeld. Dat [appellante] zich ten tijde van de toeslagenaffaire in een zeer moeilijke situatie bevond en het moeten belenen van de sieraden haar zwaar is gevallen, kan echter geen grond opleveren voor toepassing van de hardheidsclausule. Er is ook geen reden om in dit kader de pandbeleningen anders te benaderen dan andere geldschulden, omdat die pandbelening met het dreigende verlies van de sieraden was verbonden. Ook wanneer een gewone opeisbare geldschuld wordt ingevorderd met incassomaatregelen kan het namelijk tot het verlies van (dierbare) goederen komen, wanneer daarop beslag wordt gelegd en dat vervolgens te gelde wordt gemaakt. [appellante] heeft haar sieraden behouden, omdat zij de pandlening heeft afgelost. Dat in haar geval sprake is van een schrijnende situatie of een onbillijkheid van overwegende aard, waardoor de afgeloste private schulden zouden moeten worden gecompenseerd, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gebleken.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11.     Zoals hiervoor is overwogen onder 7, zal de Afdeling het hoger beroep, voor zover dit was gericht tegen het niet overnemen van private schulden door de minister, niet-ontvankelijk verklaren. Het gaat daarbij om het hoger beroep in het geding dat bij de rechtbank zaak nr. 22/7083 had. Voor zover het hoger beroep zich richt tegen het niet compenseren van afgeloste private schulden door de minister, zal het hoger beroep ongegrond worden verklaard en de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Het gaat daarbij om het hoger beroep in het geding dat bij de rechtbank zaak nr. 23/6612 had.
12.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in het geding met zaak nr. 22/7083 is van een tegemoetkoming door de minister aan de bezwaren van [appellante] geen sprake, nu de gemeente Zoetermeer de schulden heeft afgelost. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2024 in zaak nr. 22/7083 niet-ontvankelijk;
II.       verklaart het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2024 in zaak nr. 23/6612 ongegrond;
III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2024 in zaak nr. 23/6612.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025
1014
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 14
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Protocol nr. 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 1.
1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.
Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 3.13
1. Onze Minister verleent op aanvraag compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden aan degene die voor 1 januari 2021 een bedrag heeft ontvangen op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7, als diegene tussen het moment van het ontvangen van dat bedrag en 1 januari 2021 een bedrag heeft afgelost aan bestuursrechtelijke schulden of aan een ex-partner, die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, als die ex-partner tussen het moment van het ontvangen van dat bedrag en de kwijtschelding van de bestuursrechtelijke schulden op grond van dit hoofdstuk een bedrag heeft afgelost aan bestuursrechtelijke schulden.
2. Het bedrag van de compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden is gelijk aan het bedrag dat de aanvrager van kinderopvangtoeslag dan wel de ex-partner in de respectievelijke perioden, bedoeld in het eerste lid, heeft afgelost aan bestuursrechtelijke schulden.
3. De som van de compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden en de compensatie voor afgeloste geldschulden en kosten als bedoeld in artikel 4.3 is maximaal het bedrag dat de aanvrager van kinderopvangtoeslag ontvangen heeft op grond van een herstelmaatregel dan wel de ex-partner heeft ontvangen op grond van artikel 2.14h, eerste lid.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een bestuursrechtelijke schuld verstaan een schuld die door een overheidsorganisatie zou zijn kwijtgescholden in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag indien deze schuld niet voor 1 januari 2021 zou zijn afgelost.
[…]
Artikel 4.1.
1. Onze Minister neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, of een ex-partner die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, tenzij op die aanvrager, die partner of die ex-partner artikel 4.6 of 4.7 van toepassing is.
2. De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
3. Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
c. een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
d. de bij een overgenomen of over te nemen opeisbare geldschuld bijkomende kosten;
e. een geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
f. bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
4. Geldschulden en kosten die niet worden overgenomen zijn:
a. de resterende hoofdsom van een hypothecaire lening, ook als die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden, tenzij het een restschuld betreft na verkoop van of verhaal op de verhypothekeerde zaak;
b. de resterende hoofdsommen van andere leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden;
[…]
Artikel 4.3
1. Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of aan een ex-partner, die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, verleent Onze Minister op aanvraag compensatie voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
[…]
Artikel 9.1
[…]
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 2.15a, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
[…]