202306706/1/V1.
Datum uitspraak: 31 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 oktober 2023 in zaak nr. NL22.26285 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2023, hersteld bij uitspraak van 30 oktober 2023, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Berg, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, geboren op 9 september 1975, heeft de Egyptische nationaliteit. Hij is op 14 september 2021 getrouwd met zijn gestelde partner, referent. De vreemdeling heeft op 3 december 2021 een aanvraag ingediend om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat hij zich na het houden van een simultaan gehoor op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een schijnhuwelijk.
De rechtbank heeft overwogen dat artikel 8.25 van het Vb 2000, waarin artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd, niet als bevoegdheidsgrondslag kan dienen voor een dergelijk gehoor, omdat artikel 8.25 alleen de eventuele gevolgen van een geconstateerd schijnhuwelijk omvat en de minister niet de bevoegdheid geeft om nader onderzoek te doen naar aanleiding van een gerezen vermoeden van een schijnhuwelijk. Vervolgens heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2357, overwogen dat de minister de uitkomsten van het simultaan gehoor daarom niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Hoger beroep
2. De enige grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister de uitkomsten van het simultaan gehoor niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. De minister betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3567, dat hij in dit geval de uitkomsten van het simultaan gehoor aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen, omdat de vreemdeling de indicatoren die aanleiding hebben gegeven tot nader onderzoek in de vorm van dat gehoor, niet heeft bestreden. 2.1. In de uitspraak van 19 juni 2023, onder 4.5, heeft de Afdeling overwogen dat het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in een bestuursrechtelijk geding alleen dan niet is toegestaan als het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
Ondanks het ten tijde van de besluitvorming ontbreken in de wet van een specifieke implementatie van de bevoegdheid tot nader onderzoek door middel van een simultaan gehoor, die in dit geval voortvloeit uit artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn, is het gebruik van de uitkomsten van een dergelijk gehoor dus niet onder alle omstandigheden ontoelaatbaar. Uit de uitspraak van 21 september 2023, onder 1, volgt dat de minister, wanneer hij overgaat tot een simultaan gehoor, omdat meerdere indicatoren daartoe aanleiding geven en de vreemdeling deze indicatoren niet gemotiveerd betwist, de uitkomsten van dit gehoor als bewijs mag gebruiken.
2.2. De minister heeft zich in het besluit van 8 juli 2022 al op het standpunt gesteld dat er in dit geval sprake is van vijf indicatoren die hem aanleiding hebben gegeven over te gaan tot een simultaan gehoor. De vreemdeling heeft van deze indicatoren niet betwist dat hij op illegale wijze Nederland is ingereisd, langdurig illegaal in Nederland heeft verbleven en dat hij het huwelijk is aangegaan nadat de minister aan hem een terugkeerbesluit had uitgereikt. Ook heeft de vreemdeling niet betwist dat referent pas een jaar nadat zij in Nederland aan het werk is gegaan, zich heeft laten inschrijven op hetzelfde adres als de vreemdeling. De verklaring hiervoor van de vreemdeling, dat referent zich aanvankelijk niet op hetzelfde adres kon inschrijven als de vreemdeling, heeft hij niet verder toegelicht. De enige indicator die de vreemdeling wel heeft betwist, is dat de combinatie van de nationaliteiten van de vreemdeling en referent gezien de culturele en religieuze achtergrond vragen oproept over de manier waarop zij invulling geven aan hun relatie. De vreemdeling heeft dit betwist met de niet toegelichte stelling dat er van oudsher culturele banden bestaan tussen Hongaren en Egyptenaren.
2.3. De vreemdeling heeft de genoemde indicatoren dus deels niet en deels zonder noemenswaardige toelichting betwist. Gezien wat onder 2 is overwogen, betoogt de minister in dit geval terecht dat hij de uitkomsten van het simultaan gehoor aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
4. In beroep voert de vreemdeling aan dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een schijnhuwelijk. Hiertoe betoogt de vreemdeling dat de minister het besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit de overeenkomsten in de verklaringen van de vreemdeling en referent kan volgens de vreemdeling namelijk niet anders worden geconcludeerd dan dat er sprake is van een echte en reële relatie. De verklaringen verschillen alleen op details, aldus de vreemdeling.
4.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2434, onder 3.1, mag de minister van een vreemdeling en een referent verwachten dat zij over belangrijke gebeurtenissen in hun leven, ook al hebben die zich al lange tijd geleden afgespeeld, eenduidige verklaringen afleggen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, anders dan de vreemdeling betoogt, de vreemdeling en referent niet alleen tegenstrijdig hebben verklaard over details, maar ook over zaken als de eerste ontmoeting, het verloop van de relatie en het werk van referent. De minister heeft bij zijn besluitvorming rekening gehouden met het feit dat sommige herinneringen helderder kunnen zijn dan andere, dat mensen niet alles even belangrijk vinden en dat niet iedereen alles even goed kan onthouden. De minister heeft daarnaast ook meegewogen dat de vreemdeling en referent op sommige onderdelen wel gelijkluidend hebben verklaard. Hij heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat, ondanks deze gelijkluidende verklaringen, toch sprake is van een schijnhuwelijk, omdat deze verklaringen gaan over feitelijke gegevens, zoals de datum en plaats van de eerste ontmoeting en het huwelijk en wat zij zouden hebben gegeten en gedronken tijdens het eerste afspraakje, terwijl zij over de verdere invulling van deze gebeurtenissen tegenstrijdig hebben verklaard. 5. Ook het betoog van de vreemdeling, dat hij en referent juist door het gehoor in verwarring zijn gebracht en daardoor tegenstrijdig hebben verklaard en dat referent het bovendien moeilijk had vanwege haar diabetes, slaagt niet. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het verslag niet blijkt dat de vreemdeling en referent tijdens de hoorzitting de draad kwijt waren. Daarnaast heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen medische documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat referent vanwege haar diabetes moeite had met verklaren.
6. Het betoog van de vreemdeling dat er sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek, omdat er geen huisbezoek heeft plaatsgevonden, terwijl een dergelijk onderzoek meer zekerheid geeft over de relatie dan een gehoor, slaagt evenmin. De minister heeft zich in zijn besluit terecht op het standpunt gesteld dat in paragraaf 4.2 van de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313 definitief), de mogelijkheid tot een simultaan gehoor uitdrukkelijk is opgenomen en dat een huisbezoek niet per se het meest aangewezen of zorgvuldige onderzoeksmiddel is.
7. De vreemdeling betoogt ten slotte tevergeefs dat het besluit ook niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de minister de vreemdeling niet heeft gehoord in de bezwaarfase. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in bezwaar geen nieuwe stukken heeft overgelegd die een nieuw licht op het besluit op de aanvraag laten schijnen. Hij heeft weliswaar een paar nieuwe verklaringen gegeven, maar hij heeft deze niet toegelicht. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.3, is het uitgangspunt dat de minister een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. De minister mag alleen krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 8 juli 2022 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan die maatstaf voldaan. 8. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 oktober 2023 in zaak nr. NL22.26285;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2025
574-1097