201605513/1/V3.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 juli 2016 in zaak nr. 16/2878 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zonder nadere motivering niet heeft kunnen concluderen dat de vreemdeling een schijnrelatie is aangegaan met het enig oogmerk zich een verblijfsrecht in Nederland te verschaffen. De rechtbank heeft daartoe ten onrechte overwogen dat de vreemdeling en referent weliswaar enigszins wisselend hebben verklaard maar dat zij een groot deel van de vragen die voor de beoordeling van de vraag of zij een daadwerkelijke relatie hebben, wel gelijkluidend hebben beantwoord.
De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris aldus miskend dat van partners in een relatie mag worden verwacht dat zij gelijkluidend verklaren over essentiële onderdelen die zien op zaken zoals het verloop van de eerste ontmoeting, de eerste afspraak, het verloop van hun relatie alsmede ten aanzien van het dagelijkse leven nu die aspecten zien op de kern van een relatie. De in dit verband door de vreemdeling en referent afgelegde tegenstrijdige verklaringen komen niet in een ander licht te staan door de op andere punten wel gelijkluidende verklaringen, aldus de staatssecretaris.
3.1. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 31 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2009, heeft overwogen, mag van een vreemdeling en een referent worden verwacht dat zij over belangrijke gebeurtenissen in hun leven, ook al hebben die zich reeds lange tijd geleden afgespeeld, meer eenduidige verklaringen afleggen. 3.2. Hoewel uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de vreemdeling en referent tijdens die zitting op een aantal onderdelen gelijkluidend hebben verklaard, heeft de staatssecretaris zich, gelet op dat verslag, terecht op het standpunt gesteld dat zij en referent op essentiële punten verschillend hebben verklaard, zoals over het feest waarop zij elkaar voor het eerst hebben ontmoet, het contact na die ontmoeting, de verhuizing, de inrichting van hun woning, gebeurtenissen rondom en tijdens de bevalling en het aantal kinderen van referent in Groot-Brittannië. De staatssecretaris heeft dan ook terecht aan de tegenstrijdigheden in de door de vreemdeling en referent afgelegde verklaringen zwaarder gewicht toegekend dan aan de overeenkomsten in hun verklaring. Aan hetgeen de vreemdeling en referent als verklaring voor die tegenstrijdigheden naar voren hebben gebracht, heeft de staatssecretaris terecht niet die waarde gehecht die zij eraan hechten.
Gelet op het bovenstaande heeft de staatssecretaris heeft zich in het besluit van 25 januari 2016 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een schijnrelatie is aangegaan met het enig oogmerk zich een verblijfsrecht in Nederland te verschaffen. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris dit besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris, gelet op het aantal bladzijden dat hij nodig heeft gehad om zijn beslissing op bezwaar te motiveren, haar ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. Door haar niet te horen heeft de staatssecretaris geen kennis heeft willen nemen van de feiten en omstandigheden die zij bij en na de aanvraag en vervolgens in bezwaar naar voren heeft gebracht, aldus de vreemdeling.
5.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gezien de motivering van het besluit van 9 september 2015 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris van het horen van de vreemdeling mogen afzien. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 juli 2016 in zaak nr. 16/2878;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
395.