202303809/1/V1.
Datum uitspraak: 18 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 mei 2023 in zaak nr. NL22.14868 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’, voor het verrichten van werkzaamheden bij een klussenbedrijf. Dit is zijn tweede aanvraag voor dit verblijfsdoel. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, waaronder een ondernemingsplan, onvoldoende zijn om advies te vragen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO) over de vraag of de arbeid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang dient.
1.1. Volgens de rechtbank heeft de minister ten onrechte aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij geen gedegen markt- en concurrentieanalyse heeft opgenomen in zijn ondernemingsplan. Verder heeft de minister, volgens de rechtbank, niet deugdelijk gemotiveerd waarom de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd onvoldoende zijn. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de minister de hoorplicht heeft geschonden.
Hoger beroep
2. De minister klaagt in zijn eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat hij aan het besluit van 5 juli 2022 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling geen gedegen markt- en concurrentieanalyse heeft opgenomen in zijn ondernemingsplan. Zij heeft daarbij volgens de minister ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 2 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5718. 2.1. In de uitspraak van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2603, onder 3.1 tot en met 3.3, heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank in de uitspraak van 2 juni 2021, onder 5.1 tot en met 5.4, ten onrechte een eigen invulling heeft gegeven aan de wijze waarop de RvO tot zijn advies komt met de overweging dat uit adviezen van de RvO valt af te leiden dat de minister ook zonder gedegen markt- en concurrentieanalyse concludeert dat binnen de afbouwsector nog voldoende vraag bestaat naar niet-gespecialiseerde arbeidskrachten. De minister betoogt terecht dat de rechtbank met het overnemen van de conclusie uit de uitspraak van de rechtbank van 2 juni 2021, ook in deze zaak ten onrechte een eigen invulling heeft gegeven aan de wijze waarop de RvO tot zijn advies komt. De minister voert namelijk terecht aan dat een op de onderneming toegespitste markt- en concurrentieanalyse voor de RvO nodig is om een integraal advies te kunnen uitbrengen over de vraag of de activiteit van een vreemdeling een Nederlands economisch belang dient.
2.2. Gelet op het voorgaande en zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:734, onder 5.1 tot en met 5.3, mag de minister eisen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 en bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000 vereiste stukken overlegt, zoals een ondernemingsplan met een markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de eigen dienstverlening. Als een vreemdeling de gevraagde stukken of gegevens niet kan overleggen, moet hij een steekhoudende verklaring geven waarom hij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Als een vreemdeling zich met zijn product of dienst richt op een specifieke regio of stad, kan hij ter onderbouwing van de behoefte verder niet volstaan met algemene informatie over de Nederlandse markt als geheel. De minister moet zich ten slotte zoveel mogelijk onthouden van een inhoudelijk oordeel over de stukken en gegevens die een vreemdeling heeft overgelegd. De minister voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij er in het besluit van 5 oktober 2021 terecht op heeft gewezen dat de vreemdeling zijn markt- en concurrentieanalyse onvoldoende heeft toegespitst op zijn eigen onderneming en de regio waarin hij werkzaam is, en dat hij heeft nagelaten om zijn marktanalyse te onderbouwen met stukken. De vreemdeling stelt zich hoofdzakelijk te richten op Noord-Holland, maar hij heeft een marktanalyse gegeven over heel Nederland en daarbij alleen verwezen naar de omvang van de woningbouwproductie in Noord-Holland. Hiermee heeft hij niet laten zien dat er ook in de regio waarop hij zich richt, behoefte is aan zijn diensten. De minister heeft in het besluit verder terecht erop gewezen dat de vreemdeling weliswaar concurrenten heeft vermeld en wat hun sterke en zwakke punten zijn, maar dat hij niet heeft gespecificeerd hoe hij zich van die concurrenten onderscheidt. Dat de vreemdeling zich, naar hij stelt, van zijn concurrenten wil onderscheiden door volumekortingen of kortere betaalcondities te hanteren, heeft hij niet met stukken onderbouwd.
2.3. De grief slaagt.
2.4. Gelet op het voorgaande voldeed de markt- en concurrentieanalyse van de vreemdeling niet aan de in bijlage 8aa gestelde vereisten. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De minister voert hierbij verder in zijn tweede grief terecht aan dat er ook nog andere stukken ontbreken, zoals een jaarrekening die inzicht geeft in de winstdeling van de onderneming.
2.5. Verder voert de minister in zijn derde grief terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling zijn competenties niet met stukken heeft onderbouwd. De minister betoogt terecht dat de omstandigheden in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 9 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6486, onder 4.10, anders zijn dan in de nu voorliggende zaak, omdat het diploma dat de vreemdeling heeft overgelegd, behaald met een studie Public Relations en Publiciteit, zijn gestelde ervaring als stukadoor niet onderbouwt. Verder staat in het overzicht van de Turkse socialezekerheidsinstantie alleen dat hij heeft gewerkt als grafisch ontwerper en als bureaumedewerker. Verder heeft de vreemdeling weliswaar drie referenties overgelegd, maar een ervan gaat niet over zijn werkzaamheden als stukadoor en de andere twee zijn beknopt en ongedateerd. De vreemdeling heeft hiermee zijn competenties dan ook onvoldoende onderbouwd. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar eerdergenoemde uitspraak van 26 februari 2025, onder 5.3. De grief slaagt.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat de markt- en concurrentieanalyse en het ondernemingsplan niet voldeden aan de in bijlage 8aa van het VV 2000 gestelde vereisten en de minister de aanvraag van de vreemdeling daarom terecht niet heeft voorgelegd aan de RvO voor advies. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Wat de minister verder aanvoert in zijn vierde en vijfde grief behoeft geen bespreking.
3. De minister klaagt ten slotte in zijn zesde grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij de hoorplicht heeft geschonden. De vreemdeling heeft namelijk nagelaten om bepaalde stukken en informatie die noodzakelijk zijn om een besluit te kunnen nemen op de aanvraag, bij zijn aanvraag over te leggen. In bezwaar heeft hij die ook niet overgelegd. Hij heeft geen steekhoudende verklaring gegeven waarom hij die niet heeft kunnen overleggen, waardoor op voorhand vaststond dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2557, onder 4.2. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
Juridische beperkingen voor Turkse vreemdelingen
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij zonder de gevraagde vergunning formeel nog geen arbeid mag verrichten en hij daarom niet de gevraagde stukken kan overleggen. Weliswaar mag de vreemdeling pas legaal arbeid verrichten als hij in het bezit is van de gevraagde vergunning, maar dit laat onverlet dat de minister van een vreemdeling, die stelt al geruime tijd te werken, mag verwachten dat hij daarvan stukken kan overleggen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar eerdergenoemde uitspraak van 26 februari 2025, onder 6.
6. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 mei 2023 in zaak nr. NL22.14868;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2025
977