202205378/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2022 in zaak nr. 21/2290 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2020 heeft het CBR het verzoek van [appellant] om herziening van het besluit van 6 februari 2020, waarbij hem een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) is opgelegd, afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2021 heeft het CBE het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Tijsterman, advocaat in Tilburg, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding voor het verzoek
1. Op 22 januari 2020 heeft de korpschef van de politie eenheid Amsterdam aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De korpschef heeft meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een auto of bromfiets.
Aan deze mededeling ligt ten grondslag dat [appellant] volgens een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 17 januari 2020 op 10 januari 2020 een auto zou hebben bestuurd, terwijl het vermoeden was dat hij onder invloed was van alcohol. Bij het daaropvolgende ademonderzoek werd bij hem een alcoholgehalte van 170 µg/l geconstateerd. In de mededeling is ook vermeld dat [appellant] een beginnend bestuurder is en dat hij ook op 5 juni 2017 is aangehouden, omdat hij als bestuurder van een bromfiets onder invloed van alcohol deelnam aan het verkeer. Bij een ademonderzoek is toen een alcoholgehalte van 475 µg/l geconstateerd.
1.1. Op grond van deze mededeling heeft het CBR bij besluit van 6 februari 2020 een EMA opgelegd. Dit is een verplichte cursus waarin de cursist de risico’s van alcoholgebruik in het verkeer wordt bijgebracht en hem wordt geleerd niet meer met alcohol op te gaan rijden. [appellant] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het CBR heeft dit bezwaar bij besluit van 22 april 2020 ongegrond verklaard. [appellant] heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 september 2020 dit beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat [appellant] het griffierecht niet tijdig heeft betaald en geen reden heeft gegeven voor dit verzuim.
Het verzoek
2. Op 24 november 2020 heeft [appellant] het CBR verzocht om het besluit van 6 februari 2020 te heroverwegen. Hij stelt in zijn verzoek dat het CBR hem ten onrechte een EMA heeft opgelegd omdat de afname van het ademonderzoek op 20 januari 2020 in strijd met de regelgeving is verlopen. Hij heeft namelijk inspanningsastma waardoor het gevaarlijk is voor zijn gezondheid om een blaastest uit te voeren. Hij heeft dit ook aangegeven aan de desbetreffende opsporingsambtenaar, maar die heeft hem ten onrechte niet gewezen op de mogelijkheid om bloedonderzoek te laten doen. [appellant] stelt dat de opsporingsambtenaar hem onder druk heeft gezet om alsnog mee te werken aan het ademonderzoek. De uitslag van het ademonderzoek is daardoor onrechtmatig verkregen. Verder stelt hij dat hij voor zijn aandoening medicatie gebruikt, wat van invloed is op de uitslag. De uitslag is daarom onbetrouwbaar. De uitslag van het ademonderzoek kan om deze redenen niet als wettig bewijsmateriaal worden gebruikt, aldus [appellant].
Besluitvorming
3. Het CBR heeft het verzoek bij besluit van 2 december 2020, gehandhaafd bij besluit van 7 april 2021, afgewezen. Volgens het CBR heeft [appellant] namelijk geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die moeten leiden tot herziening van het besluit. De gronden die [appellant] heeft aangevoerd in zijn verzoek had hij namelijk ook al in de bezwaar- en beroepsprocedure kunnen aanvoeren.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] aangedragen gronden geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Volgens de rechtbank is er ook geen sprake van omstandigheden waaruit blijkt dat de weigering om het besluit van 6 februari 2020 te heroverwegen, evident onredelijk is.
4.1. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft [appellant] aangevoerd dat hij bij arrest van 17 september 2021 door het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep is vrijgesproken. Hij heeft de aantekening mondeling arrest hiervan na de schorsing van het onderzoek op de zitting aan de rechtbank overgelegd. De rechtbank heeft hierover overwogen dat zij dat arrest niet kan betrekken bij de beoordeling van het besluit van 7 april 2021. Het arrest dateert namelijk van na het besluit.
Het hoger beroep en de beoordeling
5. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte de aantekening mondeling arrest van zijn vrijspraak door het gerechtshof Amsterdam niet bij de beoordeling van zijn beroep heeft betrokken. De rechtbank had op grond hiervan moeten oordelen dat het CBR de maatregel ten onrechte heeft opgelegd. Het niet terugkomen op het besluit is volgens [appellant] namelijk evident onredelijk.
5.1. Hoewel de aantekening mondeling arrest dateert van na het besluit van 7 april 2021 had de rechtbank de aantekening wel moeten betrekken bij de beoordeling van het beroep. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:722, volgt namelijk dat de bestuursrechter uitspraken van de strafrechter van na het besluit op bezwaar accepteert als nader bewijs in (hoger) beroep. Dit geldt ook als het gaat om een verzoek om heroverweging (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:961). Uit de aantekening volgt echter niet dat het CBR de maatregel ten onrechte heeft opgelegd, zoals [appellant] betoogt. In dit geval is de aantekening mondeling arrest namelijk ongemotiveerd en heeft [appellant] in beroep geen aanvullende stukken overlegd. Met de aantekening wordt de inhoud van het proces-verbaal dat ten grondslag is gelegd aan de maatregel daarom niet onderuit gehaald. Ook werpt dit stuk geen ander licht op de feiten of omstandigheden waarop de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. De ongemotiveerde vrijspraak is dus onvoldoende om te kunnen oordelen dat de grondslag aan de besluitvorming van het CBR is komen te vervallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:854). Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. [appellant] heeft in hoger beroep het door het hof opgestelde proces-verbaal terechtzitting van 26 augustus 2022 overlegd. In dit proces-verbaal is door het hof gemotiveerd waarom [appellant] is vrijgesproken. [appellant] betoogt dat hieruit volgt dat de EMA ten onrechte is opgelegd en het besluit daarom moet worden herzien. Volgens hem heeft het hof namelijk bepaald dat zijn alcoholpromillage niet kon worden vastgesteld omdat de ademanalyse onrechtmatig is afgenomen en de uitslag daarvan onbetrouwbaar is.
6.1. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022 volgt dat de door de Afdeling te beantwoorden vraag is of de grondslag aan de besluitvorming van het CBR door de gemotiveerde vrijspraak is komen te ontvallen en/of uit de vrijspraak valt af te leiden dat de desbetreffende processen-verbaal waarop het CBR zich mede heeft gebaseerd, zodanige onjuistheden bevatten dat deze niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd.
6.2. Het CBR heeft de EMA opgelegd op grond van artikel 11, eerste lid en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). Dit artikel luidt als volgt:
"Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
[…]
c. ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste twee maal proces-verbaal opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, dan wel hoger is dan 88 µg/l, respectievelijk 0,2‰ indien een van de feiten is begaan als beginnende bestuurder, of waarbij hij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid;
[…]."
6.3. Niet in geschil is dat ten aanzien van [appellant] binnen een periode van vijf jaar tweemaal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, namelijk in 2017 en in 2020. Ook is niet in geschil dat bij hem in 2017 een ademalcoholgehalte van 475 µg/l is geconstateerd. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 11, eerste lid en onder c, van de Regeling.
6.4. Deze feitelijke vaststellingen zijn met de gemotiveerde vrijspraak niet komen te vervallen of ontkracht. Uit de gemotiveerde vrijspraak volgt namelijk slechts dat [appellant] is vrijgesproken omdat het hof twijfel heeft over de betrouwbaarheid van de uitslag van de blaastest, waarbij het met name niet kan beoordelen wat mogelijk de invloed van het medicijngebruik van [appellant] is geweest op het daarbij vastgestelde ademalcoholgehalte. De motivering van het hof doet niet af aan de omstandigheden dat [appellant] volgens het proces-verbaal van de politie bloeddoorlopen ogen had, dat zijn adem naar alcohol rook en dat hij ongebruikelijk verkeersgedrag vertoonde. Deze omstandigheden zijn al voldoende grond voor verdenking van overtreding van artikel 8, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Zoals hiervoor onder 6.2. aangegeven volgt uit artikel 11, eerste lid en onder c, van de Regeling dat in geval reeds in één geval sprake is geweest van een proces-verbaal waarbij een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan de toepasselijke norm, zoals ten aanzien van [appellant] met betrekking tot zijn overtreding uit 2017 vaststaat, bij een tweede proces-verbaal op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de Wegenverkeerswet voor de oplegging van een EMA die enkele verdenking volstaat. Of en in hoeverre het medicatiegebruik van invloed is geweest op de uitslag van de ademanalyse die op 10 januari 2020 bij [appellant] is afgenomen is daarom in het kader van de oplegging van de EMA-maatregel niet relevant. Uit de vrijspraak valt verder niet af te leiden dat het proces-verbaal, waarop het CBR zijn besluit mede heeft gebaseerd, zodanige onjuistheden bevat dat dit ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd.
7. De door [appellant] aangedragen vrijspraak leidt er derhalve niet toe dat het CBR had moeten terugkomen van het besluit van 6 februari 2020 waarbij met het oog op de verkeersveiligheid een EMA is opgelegd. Ook is niet gebleken dat de weigering van het CBR om terug te komen op het besluit evident onredelijk is. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] daarom terecht ongegrond verklaard.
Conclusie
8. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, zij het met aanvulling van de gronden waarop die rust.
9. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
284-1090