202303816/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2023 in zaak nr. 22/4010 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2022 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek opgelegd naar zijn drugsgebruik.
Bij besluit van 31 mei 2022 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 januari 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. van Nimwegen, advocaat te Tilburg, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De relevante bepalingen, zoals die ten tijde van belang van toepassing waren, zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] is als bestuurder van een auto op 12 januari 2022 door de politie staande gehouden omdat zijn rijgedrag opviel. De politie heeft [appellant] gevraagd mee te werken aan een speekseltest. Dit heeft hij geweigerd. Hierop is [appellant] meegenomen naar het politiebureau, waar van hem een bloedonderzoek is gevorderd door de hulpofficier van justitie. Ook aan dit onderzoek weigerde hij mee te werken. De politie heeft van de staandehouding verslag gedaan in een proces-verbaal.
Op 14 januari 2022 heeft de officier van justitie aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw), die inhoudt dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een auto. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wvw, gelezen in verbinding met artikel 23, eerste lid, onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) bij besluit van 25 januari 2022 aan [appellant] een onderzoek naar zijn drugsgebruik opgelegd.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft vooropgesteld dat het CBR bevoegd is een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen als het vermoeden bestaat dat iemand bij zijn staandehouding of aanhouding onder invloed van drogerende stoffen was. Daarvoor is niet vereist dat is vastgesteld dat die persoon daadwerkelijk onder invloed was van die middelen. Dit vermoeden van ongeschiktheid kan worden afgeleid uit de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal.
Het CBR heeft aan het vermoeden van ongeschiktheid het oversteken naar een andere rijbaan en het met onverminderde snelheid naderen van een kruispunt met een voorrangssituatie voor fietsers ten grondslag gelegd. Verder heeft het CBR hierbij betrokken dat de verbalisanten hebben geconstateerd dat [appellant] zich bij zijn staandehouding geïrriteerd en onrustig gedroeg, dat [appellant] heeft geweigerd mee te werken aan een speekseltekst en een bloedonderzoek en dat [appellant] een verleden heeft met drugsgebruik en drugshandel. Naar het oordeel van de rechtbank bieden deze omstandigheden voldoende grondslag voor het vermoeden dat [appellant] bij zijn staandehouding onder invloed was van drogerende stoffen. Het CBR heeft [appellant] dan ook terecht verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn drugsgebruik, aldus de rechtbank.
Hoger beroep en beoordeling daarvan
4. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de officier van justitie geen melding als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw aan het CBR mocht doen, omdat uit de gebeurtenissen op 12 januari 2022 niet valt af te leiden dat hij niet geschikt was om te rijden. Het CBR had dan ook geen onderzoek naar drugsgebruik mogen opleggen. Ter onderbouwing hiervan verwijst [appellant] naar het onherroepelijke vonnis van de politierechter van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2023 en de bijbehorende zittingsaantekeningen, waaruit blijkt dat hij is vrijgesproken van het weigeren van een bloedonderzoek, terwijl tegen hem een verdenking was gerezen van rijden onder invloed als bedoeld in artikel 8 van de Wvw. [appellant] betoogt dat er een nauw verband bestaat tussen de feiten die in de strafrechtelijke procedure zijn beoordeeld en die tot vrijspraak hebben geleid, en die in deze procedure ten grondslag liggen aan het opgelegde onderzoek. Hij wijst er daarbij op dat er volgens de wetgever onvoldoende aanwijzingen zijn voor een vermoeden van ongeschiktheid als enkel sprake is van het weigeren van een bloedonderzoek of de aanwezigheid van drugsgerelateerde stoffen in het bloed, maar dat er bijkomende kenmerken van de bestuurder moeten worden waargenomen. Die bijkomende kenmerken waren er in dit geval niet.
5.1. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:961) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Indien uit het proces-verbaal een vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw kan worden afgeleid, vormt dit voldoende grondslag om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. De bestuursrechter is in beginsel niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter. Dat kan anders zijn indien het strafrechtelijke vonnis de inhoud van de processen-verbaal die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. Het vonnis van de politierechter dateert van na de uitspraak van de rechtbank. De feiten die in de strafprocedure zijn beoordeeld en de feiten die het CBR ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 25 januari 2022, dat bij besluit van 31 mei 2022 is gehandhaafd, hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex, zodat de Afdeling de uitspraak van de politierechter bij de beoordeling van het hoger beroep zal betrekken.
5.2. Uit de zittingsaantekeningen die [appellant] heeft overgelegd blijkt met welke motivering de politierechter [appellant] heeft vrijgesproken van het weigeren van een bloedonderzoek, terwijl tegen hem een verdenking was gerezen van rijden onder invloed (artikel 163, zesde lid, van de Wvw). De politierechter heeft aan de vrijspraak ten grondslag gelegd dat de kenmerken die in het proces-verbaal van 12 januari 2022 zijn benoemd, te weten het rijgedrag van [appellant], antecedenten die betrekking hebben op drugshandel en het geïrriteerde gedrag van [appellant] bij de staandehouding, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien onvoldoende zijn om daar een redelijk vermoeden van schuld aan rijden onder invloed op te kunnen baseren. Met deze vrijspraak van de politierechter is de grondslag van het vermoeden als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder f, van de Regeling aan het besluit tot oplegging van een onderzoek naar het drugsgebruik van [appellant] komen te ontvallen. Dat de strafrechter een andere bewijsmaatstaf hanteert dan de bestuursrechter, leidt, anders dan het CBR ter zitting heeft betoogd, niet tot een ander oordeel. In dit geval heeft de politierechter namelijk geoordeeld dat de bewijsmiddelen waarop ook het CBR het vermoeden van rijden onder invloed heeft gebaseerd, dat vermoeden niet kunnen dragen. Er is geen grond daarover in deze procedure anders te oordelen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 31 mei 2022 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen vanwege strijd met artikel 131, eerste lid, van de Wvw, gelezen in verbinding met artikel 23, eerste lid, onder f, van de Regeling. De Afdeling ziet aanleiding het geschil definitief te beslechten door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Daartoe zal zij het besluit van 25 januari 2022 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. Het CBR moet de proceskosten vergoeden. Omdat het besluit van 25 januari 2022 wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid is herroepen, wordt het college op de hierna te vermelden wijze ook veroordeeld tot vergoeding van de bij [appellant] opgekomen proceskosten in bezwaar.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2023 in zaak nr. 22/4010;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 31 mei 2022 gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. herroept het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 25 januari 2022;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.248,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024
452-1081
BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:72
[…]
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
[…]
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
[…]
5. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
[…]
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
[…]
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.