202104286/1/V1.
Datum uitspraak: 6 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 juni 2021 in zaken nrs. 20/6120 en 20/1768 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en die verblijfsvergunning ingetrokken.
Bij besluit van 6 februari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Angolese nationaliteit. Zij is in 2001 Nederland ingereisd. In 2008 heeft de staatssecretaris haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf conform beschikking staatssecretaris’ verleend. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning heeft hij daarna viermaal verlengd met een jaar. In 2013 heeft hij de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengd met vijf jaar, tot 22 april 2018.
Waar het in deze zaak om gaat
2. In het voornemen van 26 november 2018 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft geplaatst. Hij is daarom van plan om haar aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning af te wijzen en de verblijfsvergunning in te trekken vanaf 13 september 2015. Dit is zes maanden na de datum waarop de vreemdeling volgens de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) naar het buitenland is vertrokken. Hij verwijst hierbij naar paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000. In het aanvullend voornemen van 26 april 2019 heeft de staatssecretaris op grond van bij hem binnengekomen nieuwe informatie de intrekkingsdatum vastgesteld op 1 juli 2014.
In het besluit van 15 oktober 2019, waarin hij beide voornemens heeft herhaald en ingelast, heeft de staatssecretaris de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning afgewezen en de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 1 juli 2014. Aan dit besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. In het besluit van 6 februari 2020 heeft de staatssecretaris het besluit van 15 oktober 2019 gehandhaafd.
Het wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 19 van de Vw 2000 kan de staatssecretaris een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afwijzen en kan hij de verblijfsvergunning intrekken, als de houder daarvan diens hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. De staatssecretaris neemt aan dat een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd als hij meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven (zie paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000). De staatssecretaris beoordeelt dit aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. De bewijslast ligt in dit geval bij de staatssecretaris. Als de staatssecretaris aan die bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan de betrokken vreemdeling om het door de staatssecretaris geleverde bewijs te weerleggen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:607, onder 4. De rechtbankuitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in het verweerschrift subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling in ieder geval vanaf 13 maart 2015 haar hoofdverblijf heeft verplaatst, omdat zij op die datum is uitgeschreven uit de BRP. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de staatssecretaris in een uitschrijving een belangrijke aanwijzing mag zien dat een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Het is vervolgens aan de vreemdeling om dit vermoeden te weerleggen. Zie de uitspraken van de Afdeling van 24 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD1177, onder 2.2.1, en 24 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1539, onder 2.1. 4.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om het vermoeden van vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland dat een BRP-uitschrijving met zich brengt te weerleggen. Hoewel de staatssecretaris in het eerste voornemen met zijn standpunt aansluiting zocht bij de BRP-uitschrijving, heeft hij dat bij het aanvullende voornemen en de verdere besluitvorming losgelaten, omdat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling op 1 juli 2014 haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Hierdoor was het volgens de rechtbank voor de vreemdeling niet zinvol om het vermoeden van haar vertrek uit Nederland vanaf 13 maart 2015 te weerleggen, omdat dit meer dan zes maanden later was dan het door de staatssecretaris gestelde vertrek van de vreemdeling. Dit betekent dat het subsidiaire standpunt van de staatssecretaris ook niet kan slagen, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
5. De staatssecretaris betoogt in zijn grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdeling per 13 maart 2015 haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft geplaatst, in de besluiten van 15 oktober 2019 en 6 februari 2020 heeft losgelaten. Hij wijst er terecht op dat hij de voornemens waarin hij dit standpunt heeft ingenomen heeft herhaald en ingelast in die besluiten, zodat dit standpunt deel uitmaakte van de besluitvorming. Voorts betoogt hij terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet ten onrechte de uitschrijving uit de BRP als belangrijke aanwijzing heeft gezien dat de vreemdeling haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. De staatssecretaris heeft daar niet ten onrechte bij betrokken dat als reden voor uitschrijving vermeld is dat de vreemdeling is geëmigreerd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 24 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1539, onder 2.1. De staatssecretaris voert in dat verband terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling dat standpunt onvoldoende heeft weerlegd. Hij wijst er terecht op dat de vreemdeling haar stelling dat zij tussen 2014 en 2016 wel haar hoofdverblijf in Nederland had, maar een zwervend bestaan heeft geleid, niet heeft onderbouwd, terwijl hij dat wel van haar mag verwachten; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2016, onder 5.1. Bovendien heeft zij tegenstrijdig verklaard over die periode. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan. De grief slaagt alleen al hierom.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling bespreekt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het beroep van de vreemdeling
7. De vreemdeling betoogt in beroep tevergeefs dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van horen in bezwaar. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 en 5.2, volgt dat horen in bezwaar ook in zaken die gaan over een intrekking van een verblijfsvergunning, het uitgangspunt is, maar dat dat niet betekent dat de staatssecretaris niet in sommige gevallen mag afzien van horen in bezwaar. Naar het oordeel van de Afdeling is dit zo’n geval. De vreemdeling heeft geen stukken overgelegd die gaan over de periode tussen 2014 en 2016, terwijl de staatssecretaris meerdere keren heeft benadrukt dat zij haar stellingen moet onderbouwen. Over het ontbreken van die stukken, heeft de vreemdeling verklaard dat zij die niet heeft, omdat zij in 2016 een depressie had. Die verklaring gaat over een andere periode dan de intrekking, waardoor daaraan niet de waarde toekomt die zij daaraan gehecht wil zien. Ook is niet gebleken dat de vreemdeling inspanningen heeft verricht om alsnog stukken aan te leveren. De staatssecretaris heeft daarom mogen afzien van horen in bezwaar. 8. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 juni 2021 in zaken nrs. 20/6120 en 20/1768;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024
382-988