ECLI:NL:RVS:2021:607

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
202100146/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en hoofdverblijf buiten Nederland

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 3 mei 2019 de verblijfsvergunning ingetrokken en een aanvraag tot verlenging afgewezen, omdat hij van mening was dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf naar België had verplaatst. De vreemdeling, die in 2008 een verblijfsvergunning had gekregen voor verblijf bij zijn partner en kinderen, betwistte deze beslissing en stelde dat hij nog steeds in Nederland woonde.

De rechtbank had eerder het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris zich te veel had gebaseerd op verklaringen van de oudste dochter van de vreemdeling, die later haar verklaringen had ingetrokken. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet aan zijn bewijslast had voldaan en dat de rechtbank dit niet had onderkend.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het hoger beroep van de vreemdeling werd gegrond verklaard. De staatssecretaris werd verplicht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de proceskosten van de vreemdeling moesten worden vergoed. De zaak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij de intrekking van verblijfsvergunningen en de rechten van vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

202100146/1/V3.
Datum uitspraak: 24 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 december 2020 in zaak nr. 19/9998 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van deze vergunning afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Aygur, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling, met de Chinese nationaliteit, heeft in 2008 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gekregen voor verblijf bij zijn partner en hun twee kinderen, alle drie met de Nederlandse nationaliteit. Deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 14 april 2019. De staatssecretaris heeft de vergunning na het instellen van een onderzoek naar de woonsituatie van de vreemdeling ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 april 2018 en de aanvraag om verlenging afgewezen omdat de vreemdeling naar zijn mening zijn hoofdverblijf heeft verplaatst naar België en om die reden niet langer voldoet aan de voorwaarden van het verblijfsdoel. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris zijn besluit aan de hand van voldoende onderzoek deugdelijk heeft gemotiveerd.
1.1.    Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht heeft gebaseerd op de verklaringen van de oudste dochter van de vreemdeling dat haar ouders in Riemst, België, in een frituur werkzaam zijn, daar wonen en niet dagelijks heen en weer rijden tussen de woning in Enschede en Riemst. Ook heeft de staatssecretaris zich volgens de rechtbank terecht gebaseerd op twee processen-verbaal van de vreemdelingenpolitie over huisbezoeken op 13 september 2019 en 19 november 2019 en gesprekken met bewoners van omliggende woningen. Verder blijkt uit pintransacties uit 2018 dat de vreemdeling op allerlei verschillende dagen van de week in België aanwezig was. Dat de vreemdeling voor zijn dochters moet zorgen, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt omdat zij jongvolwassen zijn (geboren in 1999 en 2001) en niet is gebleken dat zij niet voor zichzelf kunnen zorgen. De staatssecretaris heeft volgens haar voldaan aan zijn bewijslast en zich terecht op het standpunt gesteld dat aangenomen kan worden dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
3.       De vreemdeling betwist in zijn grief dat hij zijn hoofdverblijf naar België heeft verplaatst. Dat hij niet langer in de woning in Enschede woont, valt volgens hem niet uit beide processen-verbaal af te leiden. Het eerste proces-verbaal bevat geen informatie over hem. Het tweede proces-verbaal bevat verklaringen van buren die niet in de direct naastgelegen woningen wonen. De staatssecretaris kon zijn besluit niet op deze processen-verbaal baseren, aldus de vreemdeling. Ook heeft hij te veel gewicht toegekend aan de verklaringen van zijn oudste dochter omdat zij labiel is en nauwelijks begrijpt wat er om haar heen gebeurt. Dat de vreemdeling veelvuldig in België pint, komt doordat hij zijn partner elke week naar België brengt en daar ophaalt. De pintransacties zijn bijna alle bij een tankstation verricht en de pintransacties in Nederland zijn merendeels gericht op het doen van boodschappen. De rechtbank is verder ten onrechte niet ingegaan op de overgelegde foto's van de woonruimte boven de frituur. Op die foto's valt te zien dat de vreemdeling daar niet kan wonen met zijn partner. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn bewijslast, aldus de vreemdeling.
4.       Op grond van artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Volgens paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 neemt de staatssecretaris onder meer aan dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf indien de vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven. De staatssecretaris beoordeelt of een vreemdeling het hoofdverblijf heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard. Intrekking van een verblijfsvergunning is een belastend besluit met ingrijpende gevolgen voor de vreemdeling. In geval van een intrekking van een verblijfsvergunning ligt het op de weg van de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat zich de in het besluit vermelde intrekkingsgrond voordoet. Als de staatssecretaris aan deze bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan de vreemdeling om het door de staatssecretaris geleverde bewijs te weerleggen.
4.1.    Uit de stukken volgt dat de vreemdeling in de basisregistratie personen als ingezetene op het adres in Enschede staat ingeschreven zodat hierin geen aanwijzing is te vinden dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
4.2.    Niet in geschil is dat de oudste dochter van de vreemdeling in twee telefoongesprekken die een medewerker van de IND met haar heeft gevoerd, heeft verklaard dat haar ouders in België wonen en werken en niet dagelijks heen en weer rijden. Deze dochter heeft deze verklaringen evenwel schriftelijk teruggenomen en verklaard dat haar vader wel in de woning in Enschede woont en voor het huishouden zorgt. De jongste dochter, met wie geen telefoongesprekken hebben plaatsgevonden, heeft in vergelijkbare zin schriftelijk verklaard. Dat beide dochters voor zichzelf kunnen zorgen, heeft de staatssecretaris gebaseerd op hun leeftijd en is dus slechts een aanname.
4.3.    Uit het proces-verbaal van 13 september 2019 volgt dat de medewerkers van de vreemdelingenpolitie de vreemdeling niet in de woning hebben aangetroffen en dat de beide dochters niet wilden zeggen waar de vreemdeling was en of hij op het adres verbleef. Zoals de vreemdeling terecht betoogt, kan uit dit proces-verbaal niet worden afgeleid dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf naar een plek buiten Nederland heeft verplaatst.
4.4.    Uit het proces-verbaal van 19 november 2019 volgt dat de medewerkers van de vreemdelingenpolitie enkele omwonenden hebben bevraagd. De meeste kenden de vreemdeling en zagen hem af en toe, waarvan één verklaarde hem één keer per week gemiddeld, samen met ‘een vrouw’ te hebben gezien. Niet alle omwonenden hebben zicht op de woning van de vreemdeling doordat aan de voorzijde van de woningen bergingen staan. De directe buren aan weerszijden van de woning van de vreemdeling zijn niet aangetroffen en dus niet bevraagd. Ook de vreemdeling en zijn partner zijn niet aangetroffen. Wel zijn de beide dochters bevraagd. Zij verklaarden dat hun vader en moeder dagelijks in de woning verbleven en dat de vader hun moeder die dag naar België zou brengen waar zij in een cafetaria werkt. Op de vraag waarom zij op 13 september 2019 niet hebben gezegd waar hun vader verbleef, hebben zij geen antwoord gegeven. Ook op 17 en 18 november 2019 is bij de woning aangebeld en aangeklopt. Daarop werd die dagen niet gereageerd. Wel stond de auto van de vreemdeling voor de woning geparkeerd. Uit dit proces-verbaal valt op te maken dat onduidelijkheid bestaat over de verblijfplaats van de vreemdeling en dat zijn dochters daarover tegenstrijdige of vage verklaringen hebben afgelegd. Dat de vreemdeling zijn verblijfplaats naar een plek buiten Nederland heeft verplaatst, volgt hier echter niet uit.
4.5.    Dat de vreemdeling in 2018 op veel verschillende dagen in België was, is niet in geschil. Het merendeel van de pintransacties op de overgelegde bankafschriften uit 2018 vond in België plaats. Uit de omschrijvingen die daarbij staan, lijken dit vooral aankopen bij een of meer tankstations te zijn geweest. Een kleiner aantal pintransacties vond in Enschede en omgeving plaats bij verschillende winkelketens. Dat hieruit een verplaatsing van het hoofdverblijf volgt, acht de Afdeling onvoldoende onderbouwd. Daarbij wijst zij er wel op dat de vreemdeling tijdens het gehoor is gevraagd ook afschriften uit 2019 over te leggen en dat hij daaraan geen gevolg heeft gegeven. Evenmin heeft hij duidelijk gemaakt waar en hoe de dagelijkse boodschappen plaatsvinden.
4.6.    Over de foto's van de gestelde verblijfsruimte boven de frituur in Riemst heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan die foto's geen bewijswaarde toekomt. Dit is niet omdat deze na het besluit van 26 november 2019 zijn genomen maar omdat in het geheel niet valt op te maken waar de foto's zijn genomen, nog daargelaten de vraag of aan dit soort foto's bewijswaarde toekomt.
4.7.    Uit wat de Afdeling over de telefoongesprekken, de schriftelijke verklaringen, de huisbezoeken en de pintransacties heeft overwogen, volgt dat de staatssecretaris met de in dat verband beschreven feiten en omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Het besluit is vrijwel uitsluitend gebaseerd op de telefonische uitlatingen van de oudste dochter van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft daarmee niet aan zijn bewijslast voldaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 26 november 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 december 2020 in zaak nr. 19/9998;
III.      vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 26 november 2019, V-nummer […];
IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.869,00 (zegge: achttienhonderdnegenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021
371.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 18
1. Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
a. de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
[…]
f. niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden;
[…]
Artikel 19
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, en wordt ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel e, wordt verleend.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.13
1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.
[…]
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf B1/6.2.1 Hoofdverblijf
De IND beoordeelt of de vreemdeling het hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard.
De IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als één van de volgende gevallen zich voordoet:
a. […]
b. de vreemdeling heeft meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen; of
c. […]