202306235/1/V2.
Datum uitspraak: 23 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 8 september 2023, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 12 september 2023, in zaak nr. NL23.7930 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2023 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 mei 2023 heeft de staatssecretaris de motivering van het besluit van 23 februari 2023 aangevuld.
Bij uitspraak van 8 september 2023, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 12 september 2023, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 februari 2023, aangevuld bij besluit van 31 mei 2023, vernietigd, en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.R.H. Boon, advocaat in Heerlen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 11 oktober 2023 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft tegen het besluit van 11 oktober 2023 bij de Afdeling beroepsgronden ingediend.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Bengaalse nationaliteit. Zij heeft op 22 november 2021, tegelijkertijd met haar moeder, broertje en zusje, een mvv-aanvraag ingediend voor verblijf als gezinslid bij haar vader, die optreedt als referent. De vreemdeling was ten tijde van de aanvraag negentien jaar oud. Haar vader heeft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ en verblijft sinds januari 2021 in Nederland. De aanvragen van de moeder, het broertje en het zusje van de vreemdeling zijn ingewilligd en zij verblijven sinds 26 oktober 2022 in Nederland. De vreemdeling verblijft op dit moment in Bangladesh.
Hoger beroep
2. Het hoger beroep van de minister leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1. De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De minister komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich (los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn) eenvoudig laat herstellen.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten voor de behandeling van het hoger beroep vergoeden.
Het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2023
4. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2023 gelet op artikel 6:19, eerste lid, samen gelezen met artikel 6:24 van de Awb. In dat besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdeling en haar ouders sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De minister heeft dus aangenomen dat de vreemdeling onder het jongvolwassenenbeleid valt, zoals dat is neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De minister is in dit geval tot de conclusie gekomen dat het belang van de Nederlandse Staat zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van de vreemdeling om gezinsleven met haar familieleden in Nederland uit te oefenen.
5. De vreemdeling betoogt allereerst dat er, anders dan waar de minister in zijn besluit van uitgaat, sprake is van een situatie van inmenging in het gezinsleven. Volgens de vreemdeling wordt zij van haar gezinsleden gescheiden door de keuze van de minister om de aanvraag van haar gezinsleden in te willigen en haar aanvraag af te wijzen.
5.1. Dat betoog slaagt niet. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van inmenging in het gezinsleven geen sprake is. Het gaat hier om een eerste toelating tot Nederland en de omstandigheid dat aan de overige familieleden wel een mvv is verleend, en de vreemdeling daardoor alleen achterblijft in Bangladesh, maakt niet dat de Nederlandse Staat zich inmengt in het gezinsleven. Deze omstandigheden zijn namelijk niet het gevolg van besluiten van de Nederlandse Staat, maar van de keuze van de vader van de vreemdeling om naar Nederland te komen zonder dat hij zeker wist dat hij in Nederland zijn gezinsleven kon uitoefenen met zijn hele gezin. De minister erkent dat dit een vervelende situatie is voor de betrokkenen. Echter, zoals de minister ook stelt, kan in dit geval alleen na een belangenafweging een positieve verplichting bestaan om een verzoek tot gezinshereniging van de vreemdeling toe te staan. De minister heeft slechts een verplichting om verblijf toe te staan, als die belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt. De uitkomst van deze afweging is afhankelijk van de individuele omstandigheden van de betrokkenen en het algemeen belang.
5.2. Ten tweede betoogt de vreemdeling dat het standpunt van de minister dat de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wegen, als niet aan het reguliere toelatingsbeleid is voldaan, onduidelijk is. Dit betoog slaagt niet, omdat de minister dat in het bestreden besluit niet heeft gesteld. Wel heeft hij gesteld dat, nu niet op basis van bestaand regulier beleid al verblijf in Nederland wordt toegestaan, er een belangenafweging moet worden gemaakt. Ook heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de belangen van de Nederlandse Staat zwaar wegen in die belangenafweging. Dit laatste is een oordeel over het gewicht dat aan de belangen van de Nederlandse Staat toekomt in het kader van de belangenafweging en geen oordeel over de uitkomst van die belangenafweging, zoals de vreemdeling met het voorgaande betoog veronderstelt. Als zodanig is het standpunt van de minister dan ook niet onduidelijk of onjuist.
5.3. Ten derde betoogt de vreemdeling dat de minister in de belangenafweging niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in het nadeel van de vreemdeling meeweegt dat zij als meerderjarig kind niet onder het reguliere beleid voor gezinshereniging valt. Dat betoog is terecht voorgedragen. Dat meerderjarige kinderen niet automatisch in aanmerking komen voor gezinshereniging, laat namelijk onverlet dat de minister in dit geval heeft aangenomen dat de vreemdeling onder het jongvolwassenenbeleid valt. De minister heeft met het jongvolwassenenbeleid bij de rechtspraak van het EHRM willen aansluiten door de mogelijkheid te erkennen dat familie- of gezinsleven bestaat tussen een kind en zijn ouders als dat kind, ook na het bereiken van de meerderjarige leeftijd, feitelijk is blijven behoren tot het gezin van zijn of haar ouders. Als de minister tot de conclusie komt dat een vreemdeling onder dat beleid valt, maakt hij een belangenafweging, waarbij hij het belang van de Nederlandse Staat afweegt tegen het belang van de betrokken familieleden. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 5 en 10. Aan de enkele constatering dat de vreemdeling niet onder het reguliere beleid voor gezinshereniging valt, komt in die belangenafweging op zichzelf geen gewicht toe. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2449, onder 3.3, dient de minister immers aan de hand van de aangevoerde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, de belangen van de betrokken individuen af te wegen tegen die van de Nederlandse Staat. De minister heeft dit onderdeel van zijn belangenafweging dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. Deze terecht aangevoerde beroepsgrond leidt echter niet tot een gegrond beroep gelet op wat de Afdeling onder 5.5 tot en met 5.7 van deze uitspraak zal overwegen. 5.4. Ten vierde betoogt de vreemdeling tevergeefs dat de minister aan het feit dat referent een eigen inkomen heeft, geen gewicht heeft toegekend in de belangenafweging. Uit het besluit is namelijk af te leiden dat de minister het economisch belang beperkt in het voordeel van de vreemdeling meeweegt. De vreemdeling betoogt daarentegen terecht dat de minister zijn standpunt dat het voorzienbaar is dat de vreemdeling in de toekomst aanspraak zal maken op algemene middelen via onderwijs, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De minister stelt dat de vreemdeling kennelijk een wens heeft om te studeren en dat niet uitgesloten is dat zij in de toekomst in aanmerking zal komen voor studiefinanciering. Maar, zoals de vreemdeling terecht stelt, is gebleken dat zij op het moment dat zij wordt toegelaten tot Nederland voor verblijf bij haar vader op grond van artikel 8 van het EVRM niet in aanmerking komt voor studiefinanciering van de Dienst Uitvoering Onderwijs.
5.5. De terecht voorgedragen betogen leiden echter om de navolgende redenen niet tot een gegrond beroep. Ten aanzien van het belang van de Nederlandse Staat geldt dat volgens de rechtspraak van het EHRM de beperking van immigratie over het algemeen het algemeen belang van het economisch welzijn van een staat dient, en een staat ten aanzien van de waardering daarvan een ruime beoordelingsmarge toekomt. Zie onder meer de arresten van het EHRM van 4 juli 2023, B.F. tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2023:0704JUD001325818, paragraaf 96, en van 9 juli 2021, M.A. tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:0709JUD000669718, paragraaf 143. Uit het bestreden besluit blijkt dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat de vader van de vreemdeling beschikt over eigen inkomsten om in het levensonderhoud van de vreemdeling en zijn gezin te kunnen voorzien, beperkt in het voordeel van de vreemdeling weegt. Zoals de minister echter ook op verschillende plekken in het besluit heeft gesteld, ziet het economisch belang van de Nederlandse Staat niet alleen op het direct aanspraak maken op publiek gefinancierde voorzieningen, zoals onderwijs, gezondheidszorg en sociale- en economische infrastructuur, maar ook op het meer indirecte gebruik daarvan dat zal samenhangen met de toelating van de vreemdeling. De omstandigheid dat de minister een aspect van het economisch belang beperkt in het voordeel van de vreemdeling heeft meegewogen, maakt niet dat de minister niet in bredere zin het economisch belang in het nadeel van de vreemdeling mocht meewegen.
5.6. Tot slot, heeft de minister zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zelf niet eerder in het bezit is geweest van een Nederlandse verblijfsvergunning, dat de familieleden van de vreemdeling relatief kort in Nederland verblijven en dat alle familieleden het grootste deel van hun leven in Bangladesh hebben gewoond. Van sterke banden met Nederland is in het geval van de vreemdeling en van haar familieleden daarom niet gebleken. Verder heeft de minister terecht aan zijn belangenafweging ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van onoverkomelijke belemmeringen om het gezinsleven in Bangladesh uit te oefenen, omdat er geen sprake is van een vluchtsituatie. Ook heeft referent te kennen gegeven dat het mogelijk is dat een deel van het gezin terugkeert in het geval er geen mvv wordt verleend aan de vreemdeling. De Afdeling overweegt dat de minister de voormelde omstandigheden in het nadeel van de vreemdeling en haar gezinsleden heeft mogen meewegen. Zie het voormelde arrest van het EHRM, M.A. tegen Denemarken, punt 134 (ii) en (iii). Bovendien heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling, eventueel met financiële ondersteuning op afstand, zich niet staande kan houden in Bangladesh. Daarbij acht de minister van belang dat zij al enige tijd zelfstandig in Bangladesh leeft en dat zij, ook na het vertrek van haar ouders, broertje en zusje, nog altijd een opleiding heeft kunnen volgen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de voormelde uitspraak van 14 juni 2024, onder 3.4, mag de minister in de belangenafweging rekening houden met de tijd die is verstreken sinds de betrokkenen niet meer met elkaar in gezinsverband leven en de mate waarin de jongvolwassen vreemdeling inmiddels zelfstandig functioneert.
5.7. Gelet op het voorgaande, concludeert de Afdeling dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van de vreemdeling om gezinsleven met haar familieleden in Nederland uit te oefenen. De weigering om de mvv aan de vreemdeling te verlenen is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Conclusie beroep
6. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten voor de behandeling van het beroep te vergoeden.
6.1.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2023, V-[…], ongegrond;
III. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 548,00, wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.S. Heinen, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Heinen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024
984