ECLI:NL:RVS:2024:4613

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
202205788/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • J.F. de Groot
  • M. den Heyer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan metaalbewerkingsbedrijf wegens overtreding van het Arbeidsomstandighedenbesluit na arbeidsongeval

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete van € 13.500,00 die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had opgelegd aan [appellante sub 2B], een metaalbewerkings- en metaalconstructiebedrijf, wegens overtreding van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De boete was het gevolg van een arbeidsongeval op 17 februari 2020, waarbij een werknemer letsel opliep tijdens het bewerken van massieve cilinders met een freesmachine. De rechtbank Noord-Holland had eerder de boete gematigd tot € 6.750,00, maar de minister ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de boete had gematigd. De minister had de boete terecht vastgesteld op basis van de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De rechtbank had geoordeeld dat de overtreding volledig aan [appellante sub 2B] kon worden verweten, maar had de boete gematigd op basis van omstandigheden die volgens de Raad van State niet voldoende waren om tot matiging over te gaan. De Raad van State bevestigde dat de hoogte van de boete in overeenstemming was met de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving en dat er geen reden was om de boete te verlagen.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op het beroep van [appellante sub 2B], en het beroep van [appellante sub 2B] tegen het besluit van de minister werd ongegrond verklaard. De door de minister opgelegde boete van € 13.500,00 blijft in stand.

Uitspraak

202205788/1/A3.
Datum uitspraak: 13 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister),
2.       [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], gevestigd te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 25 augustus 2022 in zaak nr. 21/3345 in het geding tussen:
[appellant sub 2A] en [appellante sub 2B]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2021 heeft de minister aan [appellante sub 2B] een bestuurlijke boete opgelegd van € 13.500,00 wegens overtreding van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit).
Tegen dat besluit hebben [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 juni 2021 heeft de minister het bezwaar van [appellante sub 2B] ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit hebben [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij uitspraak van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:7760, heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 2A] niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van [appellante sub 2B] gegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank het besluit van 29 juni 2021 vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van de boete, het besluit van 8 april 2021 herroepen voor zover dat ziet op de hoogte van de boete en bepaald dat het bedrag van de boete wordt vastgesteld op € 6.750,00.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 juli 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F.O.A. Korff en J. ter Beek, en [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], bijgestaan respectievelijk vertegenwoordigd door mr. G.P. Roth, advocaat in Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Een aantal relevante rechtsregels is weergegeven in de bijlage. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
2.       [appellante sub 2B] is een metaalbewerkings- en metaalconstructiebedrijf in [plaats]. Op 17 februari 2020 heeft zich op de freesafdeling van het bedrijf een arbeidsongeval voorgedaan, waarbij een werknemer (hierna: het slachtoffer) letsel heeft opgelopen. Het slachtoffer had tot taak om massieve cilinders met een freesmachine te bewerken. Deze cilinders hadden scherpe randen en een lengte van 40 cm, een diameter van 17 cm en een gewicht van 50 kg. De cilinders waren in een rechtopstaande positie op een pallet, met daarop een houten omheining, aangeleverd. De freesmachine kan een cilinder alleen in liggende positie verwerken. Elke cilinder moest daarom eerst op zijn kant worden gelegd om vervolgens aan een magneet te worden gekoppeld. Om de cilinder in liggende positie te krijgen, trapten werknemers de cilinder met de voet om. Het omtrappen ging dit keer echter mis, omdat de cilinder schuin tegen de rand van de omheining kwam. Het slachtoffer probeerde de cilinder goed te leggen met zijn rechterhand. Hierbij raakte de rechterwijsvinger van het slachtoffer bekneld. Hij is diezelfde dag in het ziekenhuis geopereerd, waar hij één nacht ter observatie is opgenomen.
Naar aanleiding van een melding van dit ongeval heeft een arbeidsinspecteur van de Nederlandse Arbeidsinspectie een onderzoek ingesteld naar de naleving op de werkplek van regels die bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) zijn gesteld. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt boeterapport. Volgens de minister was er een overtreding van artikel 3:17 van het Arbobesluit. Hij heeft daarom een bestuurlijke boete van € 13.500,00 opgelegd. Bij de bepaling van de hoogte van de boete heeft de minister zich gebaseerd op de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de Beleidsregel).
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 2A] niet-ontvankelijk is, omdat hij geen belanghebbende is bij het besluit van 29 juni 2021.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [appellante sub 2B] artikel 3:17 van het Arbobesluit heeft overtreden. Volgens de rechtbank moet de overtreding volledig aan [appellante sub 2B] worden verweten. Volgens  de rechtbank heeft de minister terecht geen aanleiding gezien om de boete te matigen op grond van artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel.
De rechtbank heeft de boete gematigd met 50% naar € 6.750,00. Daarbij heeft de rechtbank gewicht toegekend aan de volgende feiten en omstandigheden. [appellante sub 2B] bestaat al 60 jaar en is nooit eerder beboet voor overtreding van de arbeidsomstandighedenwetgeving. [appellante sub 2B] maakt daadwerkelijk werk van het zorgen voor goede arbeidsomstandigheden. Het letsel van het slachtoffer was niet heel ernstig en is goed hersteld en het was enigszins toevallig dat hij een nacht in het ziekenhuis is verbleven. De ziekenhuisopname was nodig, omdat het slachtoffer niet nuchter was voor een operatie; de opname wijst dus niet op een ernstiger letsel. [appellante sub 2B] had zwaardere handschoenen die meer veiligheid bieden ter beschikking gesteld. Bij gebruik daarvan zou het letsel wellicht minder ernstig zijn geweest, aldus de rechtbank.
Hoger beroep van de minister
4.       De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte de boete heeft gematigd. Hij stelt - kort gezegd - dat de door de rechtbank in haar beoordeling betrokken feiten en omstandigheden geen rechtvaardiging bieden voor het oordeel dat de boete onevenredig hoog is en moet worden gematigd.
4.1.    De minister moet de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet de minister rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Dit is geregeld in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen over het wel of niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook als de rechter het beleid niet onredelijk heeft bevonden, moet de minister bij de toepassing daarvan in een individueel geval beoordelen of die toepassing in overeenstemming is met de hiervoor bedoelde wettelijke eisen aan de uitoefening van de boetebevoegdheid. Steeds moet de boete, zo nodig in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zo worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst het besluit van het bestuursorgaan zonder terughoudendheid.
In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt, bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al wat redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven tot matiging van de boete. Aan dit uitgangspunt is invulling gegeven in artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel. De hierin opgenomen matigingsgronden zien op de volgende inspanningen van de werkgever: het ontwikkelen van een veilige werkwijze, het creëren van randvoorwaarden voor het toepassen van een veilige werkwijze, een adequate instructie en adequaat toezicht.
4.2.    De minister heeft bij de bepaling van de hoogte van de boete de Beleidsregel toegepast.
De in de Beleidsregel opgenomen boetebedragen zien op overtredingen die voor het eerst worden begaan. Artikel 34, vijfde lid, van de Arbowet voorziet in een regeling voor recidive. In geval van recidive wordt de boete die voortvloeit uit de Beleidsregel met 100% verhoogd. In de Beleidsregel is dus al rekening gehouden met het feit dat de overtreding voor het eerst wordt begaan.
Op grond van artikel 1, tiende lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel kan de boete worden vermenigvuldigd met factor 3 bij een arbeidsongeval dat tot een ziekenhuisopname van minder dan twee nachten heeft geleid. Vast staat dat het slachtoffer één nacht in het ziekenhuis moest verblijven. De minister heeft mogen stellen dat deze omstandigheid op zichzelf voldoende is om de boete te vermenigvuldigen met factor 3. Dat de overnachting alleen noodzakelijk was omdat het slachtoffer, toen hij werd opgenomen, niet nuchter was en daarom niet direct kon worden geopereerd, is geen reden om af te zien van een vermenigvuldiging met factor 3. Doorslaggevend is dat observatie in het ziekenhuis medisch noodzakelijk werd geacht. Voor matiging van de boete op grond van de omstandigheden waaronder ziekenhuisopname plaatsvond, dan wel de aard en ernst van het letsel, bestaat geen aanleiding. De omstandigheid dat zwaardere handschoenen beschikbaar waren, rechtvaardigt evenmin een matiging. Het beknellingsgevaar wordt daarmee niet voorkomen. Bovendien is niet gebleken van adequate instructies om altijd deze zwaardere handschoenen te dragen. Goede werkomstandigheden zijn ook geen aanleiding om de boete te matigen. De zorg van [appellante sub 2B] betreft arbeidsomstandigheden in het algemeen; van adequate maatregelen gericht op het voorkomen van de concrete overtreding is niet gebleken. (Vergelijk de uitspraken van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1288, onder 5.3 en 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1116, onder 6.8.). De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat niet aan de matigingsgronden van artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel is voldaan Gelet op het vorenstaande oordeelt de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte de boete heeft gematigd.
5.       Het hoger beroep is gegrond.
Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B]
Overtreding
6.       [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] betogen dat artikel 3.17 van het Arbobesluit niet is overtreden, omdat de verwonding van het slachtoffer niet duidt op een beknelling. Daarbij voeren zij aan dat zij voldoende maatregelen hebben genomen om het risico van een ongeval te voorkomen, dan wel zo veel mogelijk te beperken.
6.1.    Op grond van artikel 3.17 van het Arbobesluit moet een werkgever het gevaar om bekneld te raken tussen voorwerpen voorkomen en als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken.
De rechtbank heeft met een uitgebreide motivering overwogen dat de rechterwijsvinger van het slachtoffer bekneld raakte tussen de omgetrapte cilinder en een rechtopstaande cilinder, waardoor hij letsel heeft opgelopen. Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante sub 2B] onvoldoende maatregelen heeft genomen om dit gevaar te voorkomen en  geconcludeerd dat [appellante sub 2B] artikel 3.17 heeft overtreden.
Wat [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] hebben aangevoerd komt neer op een herhaling van wat zij daarover in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op deze beroepsgronden ingegaan. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] hebben geen redenen aangevoerd waarom deze overwegingen van de rechtbank onjuist of onvolledig zouden zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel en de overwegingen van de rechtbank.
Het betoog slaagt niet.
Nemo tenetur-beginsel
7.       [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] betogen dat het opleggen van de boete in strijd is met het zogeheten nemo tenetur-beginsel (het recht dat niemand kan worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken). Zij stellen dat [appellante sub 2B] op grond van artikel 9, eerste lid, van de Arbowet onder bedreiging van een boete gedwongen is het ongeval te melden. Uitsluitend naar aanleiding van die melding heeft de arbeidsinspectie een onderzoek ingesteld en heeft de minister uiteindelijk een boete opgelegd. Hiermee is het nemo tenetur-beginsel geschonden, aldus [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B]
7.1.    Artikel 9, eerste lid, van de Arbowet luidt:
"De werkgever meldt arbeidsongevallen die leiden tot de dood, een blijvend letsel of een ziekenhuisopname direct aan de daartoe aangewezen toezichthouder en rapporteert hierover desgevraagd zo spoedig mogelijk aan deze toezichthouder."
7.2.    Volgens het boeterapport werd het arbeidsongeval op 18 februari 2020 als volgt gemeld: "Het rangschikken van massief stalen staf in een pallet. Het materiaal viel om, zijn reflex was om dit tegen te houden. Hierdoor kwam zijn vinger tussen het materiaal. Zijn rechterwijsvinger is beschadigd. Hij droeg wel veiligheidshandschoenen".
Naar aanleiding van deze melding heeft de arbeidsinspectie een onderzoek ingesteld, wat heeft geleid tot het boeterapport.
Het nemo tenetur-beginsel geldt zodra er een ‘criminal charge’ is tegen een justitiabele. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2862, heeft overwogen, is er een ‘criminal charge’ zodra een controleonderzoek niet meer uitsluitend het karakter heeft van een controleonderzoek in het kader van toezicht en een juiste naleving van de wet, maar gericht is op het opleggen van een boete. [appellante sub 2B] was op grond van artikel 9, eerste lid, van de Arbowet verplicht het ongeval te melden. Het onderzoek dat de Arbeidsinspectie naar aanleiding van die melding heeft ingesteld, was geen controle met het oog op het opleggen van een boete maar een onderzoek in het kader van de uitoefening van toezicht op de naleving van de wet. Reeds hierom is er geen strijd met het nemo tenetur-beginsel.
Hoogte van de boete / matiging
8.       De gronden van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] over de vermenigvuldiging van de boete met een factor 3 en het niet matigen van de boete op grond van de omstandigheden waaronder die ziekenhuisopname heeft plaatsgevonden, slagen niet. De Afdeling verwijst naar overweging 4.2. Daar heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister de boete met factor 3 heeft mogen vermenigvuldigen op grond van de opname van het slachtoffer voor één nacht in het ziekenhuis en dat er geen reden is voor matiging op dat punt.
9.       [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] betogen dat de boete had moeten worden gematigd, omdat [appellante sub 2B] geen of in ieder geval in verminderde mate verwijt treft. Zij stellen dat het slachtoffer zelf schuld heeft, omdat hij buitengewoon onvoorzichtig heeft gehandeld. Er waren beter beschermende handschoenen op de werkplaats beschikbaar, maar het slachtoffer droeg deze niet, aldus [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B]
9.1.    Hoewel eigen schuld niet als aparte matigingsgrond in de Beleidsregel is opgenomen, kan dit wel reden zijn om de boete te matigen op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Volgens deze bepaling moet de hoogte van de boete worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het handelen van het slachtoffer zelf geeft aanleiding tot matiging van de boete als hij tegen beter weten in buitengewoon onvoorzichtig heeft gehandeld (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2500).
Uit de verklaring van het slachtoffer volgt dat hij en andere werknemers stalen cilinders die niet goed op hun kant lagen met de hand goed legden om aan de magneet te koppelen. Ook heeft het slachtoffer verklaard dat hij geen specifieke instructies heeft gekregen over de keuze van handschoenen, bijvoorbeeld om de dikkere handschoenen te gebruiken bij het verplaatsen van stalen buizen met de hand. Daarnaast heeft [persoon], mentor van het slachtoffer, verklaard dat geen afspraken zijn gemaakt over het op de juiste plaats leggen van de cilinders. Het is niet aannemelijk dat het slachtoffer op eigen initiatief tegen beter weten in onvoorzichtig heeft gehandeld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de overtreding alleen aan [appellante sub 2B] kan worden verweten. Er bestaat dan ook geen reden om de boete te matigen vanwege de gestelde eigen schuld van het slachtoffer.
Het betoog slaagt niet.
10.     [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de boete had moeten worden gematigd op grond van artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel. Op grond van die bepaling kan de boete worden gematigd indien de werkgever aantoont dat hij inspanningen heeft verricht gericht op het voorkomen van de overtreding. Er worden vier concrete inspanningen genoemd die elk kunnen leiden tot matiging met 25%.
10.1.  De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante sub 2B] de genoemde inspanningen niet heeft verricht en dat de minister daarom terecht geen aanleiding heeft hoeven te zien om de boete te matigen op grond van artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel. De gronden die [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] hierover in hoger beroep hebben aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] hebben geen redenen aangevoerd waarom de beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 13.2 tot en met 13.5 opgenomen overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
11.     Voor zover [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] betogen dat de hoogte van de boete onevenredig is, overweegt de Afdeling het volgende. Hiervoor is geoordeeld dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met artikel 5:46 van de Awb en met de Beleidsregel. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] hebben geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de boete niettemin onevenredig hoog is dan wel dat zij door de boete onevenredig worden getroffen.
Het betoog slaagt niet.
Het dictum van het besluit op bezwaar
12.     [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bezwaar, voor zover dat is ingediend door [appellant sub 2A], niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het bezwaar is expliciet mede namens [appellant sub 2A] ingediend. De minister had daarom een besluit moeten nemen over de ontvankelijkheid van [appellant sub 2A], aldus [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B]
12.1.  [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] hebben gezamenlijk bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 april 2021. In het besluit op bezwaar van 29 juni 2021 is dit niet onderkend; het besluit gaat alleen over ‘het bezwaar van [appellante sub 2B]’ en dit besluit is ook alleen aan haar gericht. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] hebben ook gezamenlijk beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 2A] niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant sub 2A] naar het oordeel van de rechtbank geen belanghebbende is bij het besluit van 29 juni 2021.
12.2.  De hogerberoepsgrond richt zich niet tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant sub 2A] geen belanghebbende is en evenmin tegen de inhoudelijke beoordeling van de minister van het gezamenlijk ingediende bezwaar. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] beogen slechts een wijziging van het dictum van de uitspraak van de rechtbank, in die zin dat het besluit van 29 juni 2021 wordt vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar van [appellant sub 2A], en zelf voorziend dat bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] hebben op de zitting desgevraagd gezegd dat het belang van de vernietiging van de uitspraak op dit punt uitsluitend is gelegen in een veroordeling in de proceskosten.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, onder 3.1, is vernietiging van een door de voorgaande rechter gedane uitspraak wegens een (vermeende) misslag in het dictum slechts aangewezen, als de belangen van de appellant daarmee kunnen worden gediend. Een veroordeling in de proceskosten kan niet worden aangemerkt als een zodanig belang. Voor het overige hebben [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] - zoals zij ook zelf op de zitting hebben aangegeven - geen belang bij de beoogde wijziging van de beslissing. De Afdeling ziet reeds daarom geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank op dit punt te vernietigen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3113.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
13.     Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.
Conclusie
14.     Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd voor zover daarbij is beslist op het beroep van [appellante sub 2B] De uitspraak moet worden bevestigd voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 2A] niet-ontvankelijk is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellante sub 2B] tegen het besluit van 29 juni 2021 alsnog ongegrond verklaren. Dit betekent dat de door de minister opgelegde boete van € 13.500,00 in stand blijft en dat [appellante sub 2B] deze moet betalen.
15.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] ongegrond;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 2A] niet-ontvankelijk is verklaard;
IV.     vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.      verklaart het beroep van [appellante sub 2B] tegen het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 juni 2021 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.F. de Groot en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024
190-1050
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:46
[…].
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
[…].
Arbeidsomstandighedenbesluit
Artikel 3.17 Voorkomen gevaar door voorwerpen, producten, vloeistoffen of gassen
Het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel vloeistoffen of gassen, of het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, wordt voorkomen en indien dat niet mogelijk is zoveel mogelijk beperkt. Artikel 3.16, vijfde lid, laatste volzin, is van toepassing.
Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving
Artikel 1
[…]
10. Bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete kunnen één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn en leiden tot verhoging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde boetenormbedrag:
[…].
c. bij een arbeidsongeval dat leidt tot een ziekenhuisopname worden de boetenormbedragen voor de daaraan ten grondslag liggende overtreding of overtredingen met het volgende getal vermenigvuldigd, waarbij onder het begrip ‘nacht’ wordt verstaan het tijdvak gelegen tussen 24.00 en 06.00 uur;
[...]
3°. bij een ziekenhuisopname van minder dan twee nachten met drie;
[…]
11. Indien de werkgever aantoont dat hij inspanningen heeft verricht, gericht op het voorkomen van de overtreding in het concrete geval, kan dit leiden tot matiging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag. De volgende inspanningen kunnen leiden tot een matiging van 25% per onderdeel:
a. als de risico’s van de concrete werkzaamheden voldoende zijn geïnventariseerd en een veilige werkwijze is ontwikkeld die voldoet aan de vereisten van het bepaalde bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet;
b. als de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze;
c. als er adequate instructies zijn gegeven;
d. als er adequaat toezicht is gehouden.
[…].
12. Indien de werkgever aantoont dat hij na de overtreding adequate maatregelen heeft genomen, kan dit leiden tot een boetematiging van 12,5%. Maatregelen zijn adequaat als zij:
a. zijn gericht op het voorkomen van dezelfde of soortgelijke overtredingen; en
b. zo snel mogelijk na de overtreding zijn genomen.
[…]
17. In aanvulling op of in afwijking van de leden drie tot en met vijf en zeven tot en met twaalf, kan het bedrag van de boete worden verhoogd of verlaagd totdat deze evenredig is en daarmee passend