BRS.24.000231
Datum uitspraak: 29 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling]
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 juni 2024 in zaak nr. NL24.22001 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Asiel en Migratie
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 6 juni 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat in Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in haar eerste grief dat de uitspraak van de rechtbank niet in het openbaar is geschied, waardoor artikel 6 van het EVRM en artikel 8:78 van de Awb zijn geschonden.
1.1. De Afdeling overweegt dat in bewaringszaken allereerst van belang is dat een uitspraak binnen zeven dagen na sluiting van het onderzoek is gedaan ingevolge artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000. Gelet op artikel 8:78 van de Awb is een uitspraak pas binnen zeven dagen gedaan als dat ook in het openbaar is gedaan. Een overschrijding van de termijn leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, vanaf de dag nadat de termijn voor het doen van de uitspraak was geëindigd, tenzij er sprake was van feiten en omstandigheden die een overschrijding van de termijn kunnen rechtvaardigen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 15 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:648, en van 11 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6189, onder 2.2.1 en 2.2.2). 1.2. In dit geval is het onderzoek op de zitting van 5 juni 2024 gesloten. Onder de uitspraak van de rechtbank staat vermeld dat deze is gedaan op 6 juni 2024 en dat deze openbaar is gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Inmiddels is de uitspraak inderdaad op rechtspraak.nl gepubliceerd. Daarbij wordt 20 juni 2024 als datum van publicatie, oftewel openbaarmaking, vermeld.
1.3. De uitspraak van de rechtbank is dus weliswaar in het openbaar gedaan, maar niet tijdig binnen zeven dagen na sluiting van het onderzoek.
1.4. De Afdeling heeft de rechtbank daarom verzocht de overschrijding van de termijn te verklaren. De rechtbank heeft daarop toegelicht dat de overschrijding aan een interne reorganisatie van het openbaarmakingsproces te wijten is. Dat heeft tijdelijk geleid tot een vertraging bij de openbaarmaking van uitspraken.
1.5. De Afdeling ziet in die verklaring geen bijzondere omstandigheid die een schending van de termijn rechtvaardigt. De grief slaagt daarom.
2. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het verder aangevoerde geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
3. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring al vanaf een eerdere datum onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 juni 2024 in zaak nr. NL24.22001;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.900,00 over de periode van 13 juni 2024 tot en met 1 juli 2024, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2024
846-1111