In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die was opgelegd aan eiseres door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Venezolaanse, had beroep ingesteld tegen het besluit van 24 mei 2024, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 5 juni 2024, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. K. Bruin, en een tolk was telefonisch aanwezig.
De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiseres had betoogd dat zij zelfstandig terug wilde keren naar Spanje, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet zelfvoorzienend was en niet beschikte over een reisdocument of vliegticket. De rechtbank verwierp ook het argument van eiseres dat zij tijdens het vertrekgesprek op 28 mei 2024 geen gelegenheid had gekregen om haar advocaat te spreken, en concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring in stand bleef.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.