ECLI:NL:RVS:2024:4143

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
202302219/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden wegens verdenking van betrokkenheid bij drugshandel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de intrekking van de toestemming door de commandant van de Koninklijke Marechaussee om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De commandant had eerder toestemming verleend aan Menzies Security Services B.V. om [appellant] in te zetten, maar trok deze toestemming in op 27 augustus 2021, nadat [appellant] als verdachte was aangemerkt in verband met de invoer van verdovende middelen via Schiphol. De commandant baseerde zijn besluit op proces-verbaal van 10 augustus 2021 en 22 november 2021, waarin ernstige verdenkingen tegen [appellant] werden geuit. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van [appellant] tegen de intrekking ongegrond, waarna [appellant] hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 11 september 2024 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. S.P. Koerselman. De commandant werd vertegenwoordigd door mr. D.L.H.H. van Hout, mr. M.L. ten Anscher en majoor B.J.B. Dekker. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de commandant tot intrekking van de toestemming mocht overgaan. Hij stelde dat de commandant onvoldoende onderzoek had gedaan en dat zijn vrijspraak op 30 juni 2023 door de politierechter zijn betrouwbaarheid bevestigde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de commandant beoordelingsruimte toekwam en dat de intrekking van de toestemming gerechtvaardigd was, gezien de serieuze verdenkingen en het belang van betrouwbare veiligheidszorg.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de toestemming een geschikt en noodzakelijk middel was. De commandant had terecht een zwaarder gewicht toegekend aan het maatschappelijk belang van betrouwbare veiligheidszorg dan aan de persoonlijke belangen van [appellant]. De beslissing van de commandant werd als zorgvuldig en gemotiveerd beschouwd, en de Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was.

Uitspraak

202302219/1/A3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 februari 2023 in zaak nr. 22/1225 in het geding tussen:
[appellant]
en
de commandant van de Koninklijke Marechaussee.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2021 heeft de commandant de door hem aan Menzies Security Services B.V. (hierna: Menzies) verleende toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 13 januari 2022 heeft de commandant het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 september 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.P. Koerselman, advocaat in Zoetermeer, en de commandant, vertegenwoordigd door mr. D.L.H.H. van Hout, mr. M.L. ten Anscher en majoor B.J.B. Dekker, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       De voor deze zaak van belang zijnde bepalingen zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       De commandant heeft bij besluit van 28 januari 2020 aan Menzies toestemming verleend om [appellant] werkzaamheden te laten verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr). De commandant heeft de toestemming bij het besluit van 27 augustus 2021 ingetrokken. [appellant] is als verdachte aangemerkt wegens (het treffen van voorbereidingshandelingen voor) de invoer van verdovende middelen via Schiphol, hetgeen strafbaar is gesteld op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet. Bij het besluit van 13 januari 2022 heeft de commandant de intrekking gehandhaafd. De commandant heeft zich daarbij gebaseerd op het proces-verbaal van 10 augustus 2021 en het proces-verbaal van 22 november 2021.
De commandant heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet beschikt over de vereiste betrouwbaarheid om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De commandant heeft een zwaarder gewicht toegekend aan het maatschappelijk belang van betrouwbare veiligheidszorg dan aan het door [appellant] gestelde persoonlijke financiële belang. De betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] zijn volgens de commandant niet boven iedere twijfel verheven.
2.1.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 13 januari 2022 ongegrond verklaard. [appellant] is het hiermee niet eens en heeft hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de commandant tot intrekking van de toestemming mocht overgaan wegens een serieuze verdenking dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan (het treffen van voorbereidingshandelingen voor) de invoer van verdovende middelen. Volgens [appellant] kan uit de door hem gevoerde gesprekken en opgenomen telefoongesprekken niet worden afgeleid dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de Opiumwet. [appellant] stelt dat de commandant ten onrechte is uitgegaan van de bevindingen in het proces-verbaal en zelf nader onderzoek had moeten verrichten.
Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] meegedeeld dat hij op 30 juni 2023 door de politierechter is vrijgesproken van betrokkenheid bij het hem ten laste gelegde strafbare feit. Hij stelt dat zijn betrouwbaarheid en integriteit daarom boven iedere twijfel zijn verheven. [appellant] voert verder aan dat de intrekking van de toestemming in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De intrekking raakt hem, zowel sociaal als financieel gezien, onevenredig hard. Zijn persoonlijke belangen wegen zwaarder dan het belang dat gediend is bij intrekking van de toestemming. Daarbij komt dat het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg ook had kunnen worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel, aldus [appellant].
4.       Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, komt de commandant beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of iemand voldoende betrouwbaar is. De commandant mag als beoordelingsmaatstaf hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel zijn verheven. Vergelijk onder andere de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:614.
De Afdeling is van oordeel dat de commandant zich op grond van een op ambtseed opgesteld proces-verbaal op het standpunt heeft mogen stellen dat er een serieuze verdenking tegen [appellant] bestond dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (het treffen van voorbereidingshandelingen voor) de invoer van verdovende middelen. Volgens het proces-verbaal zou [appellant] op verschillende momenten contact hebben gehad met andere verdachten uit het onderzoek. [appellant] heeft de kans gehad zich te verweren tegen de verdenkingen. In beginsel mag de commandant, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven (uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023,ECLI:NL:RVS:2023:729). Het strafbare feit waarvan [appellant] werd verdacht, was voor de commandant een ernstig feit dat de rechtsorde ernstig aantast. Ook werd [appellant] ervan verdacht zijn functie als beveiliger te gebruiken om het hem ten laste gelegde strafbare feit te plegen. De commandant heeft, na ontvangst van het proces-verbaal, daarom twee hoorzittingen gehouden, onderzoek verricht en een uitgebreid proces-verbaal opgevraagd.
4.1.    Wat betreft de omstandigheid dat [appellant] op 30 juni 2023 is vrijgesproken van betrokkenheid bij het hem ten laste gelegde strafbare feit overweegt de Afdeling dat voor het intrekken van de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten niet is vereist dat daadwerkelijk een strafrechtelijke vervolging of veroordeling heeft plaatsgevonden.
4.2.    Zoals volgt uit jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2623) kan, indien een bestuursorgaan vooruitlopend op het oordeel van de strafrechter feiten uit een strafdossier aan een besluit ten grondslag legt, de uitkomst van de strafzaak nader licht werpen op die feiten. Een latere uitspraak van de strafrechter over die feiten is namelijk een bewijsstuk over de feiten waarop het besluit is gebaseerd. Een vrijspraak hoeft niet altijd aan het oordeel van een bestuursorgaan af te doen, bijvoorbeeld als de vrijspraak ongemotiveerd is. De vrijspraak door de politierechter is in dit geval niet gemotiveerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de commandant zich op de zitting terecht op het standpunt gesteld dat de vrijspraak geen aanleiding vormt om terug te komen van het besluit van 13 januari 2022. Dat besluit heeft betrekking op een bestuursrechtelijke maatregel, die los staat van een eventuele strafrechtelijke procedure. Uit het ongemotiveerde vonnis van de politierechter kan niet worden opgemaakt waarom [appellant] is vrijgesproken van het tenlastegelegde. In het vonnis van de politierechter is geen oordeel gegeven omtrent de juistheid van de in het proces-verbaal geconstateerde feitelijke gedragingen. Vergelijk hiertoe de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:527. De commandant heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook tot intrekking van de toestemming over kunnen gaan.
5.       De Afdeling is, net als de rechtbank, van oordeel dat de intrekking van de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten een geschikt, noodzakelijk en evenwichtig middel is. De commandant heeft een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het maatschappelijk belang van een betrouwbare veiligheidszorg, de goede naam van de bedrijfstak en de verantwoordelijkheid om de integriteit van de beveiliging van de burgerluchtvaart te waarborgen, dan aan het persoonlijk belang van [appellant]. Dat [appellant] geen strafblad heeft, al tientallen jaren werkzaam is in de beveiligingsbranche en zijn werkgever tevreden is, doet niet af aan het gegeven dat door de vervolging door het Openbaar Ministerie aan zijn betrouwbaarheid werd getwijfeld. Er mogen hoge eisen worden gesteld aan medewerkers in de beveiligingsbranche. De commandant heeft gemotiveerd aangevoerd waarom niet voor een minder ingrijpende maatregel, zoals een schriftelijke waarschuwing, is gekozen.
6.       Het betoog van [appellant] slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
8.       De commandant hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024
818-1104
BIJLAGE - relevante wet- en regelgeving
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
[…]
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
[…]
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
[…]
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a.       veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b.       andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1)       binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2)       binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
[…]
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.