202303633/1/V2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 2 juni 2023 in zaak nr. NL23.4608 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 2 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 12 januari 2024, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. M. Stoetzer-van Esch, advocaat te Lent, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, zijn verschenen. De zaak is op de zitting gelijktijdig behandeld met zaak nr. 202201742/1/V2.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 3 oktober 2021 heeft de vreemdeling een asielaanvraag ingediend. Hij heeft de Syrische nationaliteit en stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2004.De minister heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat hij de verklaringen van de vreemdeling over de algemene situatie in Syrië en de dienstplicht geloofwaardig acht. Daarom heeft hij de asielaanvraag op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ingewilligd. Maar de minister heeft de gestelde geboortedatum, en daarmee de stelling van de vreemdeling dat hij minderjarig was ten tijde van de aanvraag, niet geloofwaardig geacht. In deze procedure gaat het alleen daarover.
1.1. De minister heeft zich hierover in het verweerschrift in beroep op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tijdens zijn verhoor bij de politie heeft verklaard dat hij geboren is op [geboortedatum] 2003 en dat heeft gestaafd met foto’s van zijn paspoort op zijn telefoon. De verklaring van de vreemdeling bij het aanmeldgehoor - waarin hij terugkomt van de verklaring dat hij meerderjarig is - dat hij in Syrië onjuist geregistreerd staat, heeft de minister niet valide geacht. Daarbij benadrukt de minister dat Bureau Documenten het door de vreemdeling overgelegde uittreksel uit het bevolkingsregister van Syrië vals heeft bevonden. Ook heeft de minister erop gewezen dat, hoewel de vreemdeling in Oostenrijk met de geboortedatum [geboortedatum] 2004 geregistreerd staat, uit nader onderzoek bij de Oostenrijkse autoriteiten is gebleken dat die registratie alleen is gebaseerd op de verklaring van de vreemdeling en er geen nader onderzoek zoals bijvoorbeeld een leeftijdsonderzoek heeft plaatsgevonden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister terecht is uitgegaan van [geboortedatum] 2003 als geboortedatum, omdat de vreemdeling die datum bij aankomst in Nederland heeft opgegeven en met een foto van een paspoort op zijn telefoon heeft gestaafd. Daarbij heeft de rechtbank ook betrokken dat de vreemdeling geen bewijsstukken heeft overgelegd van zijn stelling dat hij een gerechtelijke procedure in Syrië is gestart om de door zijn vader onjuist opgegeven geboortedatum te herstellen, en dat Bureau Documenten het uittreksel van het Syrische bevolkingsregister met de geboortedatum [geboortedatum] 2004 vals heeft bevonden. De rechtbank heeft verder overwogen dat de registratie van de geboortedatum [geboortedatum] 2004 in Oostenrijk niet tot een ander oordeel leidt, omdat de in het land van herkomst geregistreerde geboortedatum leidend is.
Hoger beroep
3. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief over het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van twijfel op grond waarvan de minister had moeten overgaan tot een schouw of leeftijdsonderzoek. Hij betoogt dat de minister op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel had moeten uitgaan van de juistheid van de in Oostenrijk geregistreerde geboortedatum, waardoor er nader onderzoek had moeten plaatsvinden naar zijn leeftijd. Daarbij wijst hij op werkinstructie 2018/19, inmiddels vervangen door werkinstructie 2023/6, en de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:780. Oordeel van de Afdeling
3.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:3992, geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet van toepassing is als de minister een leeftijdsregistratie in een andere EU-lidstaat bij de beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling wil betrekken. Anders dan de vreemdeling betoogt, hoefde de minister daarom niet op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan van de juistheid van de geregistreerde leeftijd in Oostenrijk. Dit betekent niet dat geen gewicht toekomt aan een leeftijdsregistratie in een andere lidstaat bij de beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling. De leeftijd van een vreemdeling zal dan namelijk moeten worden beoordeeld met toepassing van het nationale bestuursrechtelijke bewijsrecht, met inachtneming van wat daarover aanvullend in het Unierecht is bepaald. Daarbij zal de minister steeds zorgvuldig moeten onderzoeken en deugdelijk moeten motiveren welk gewicht hij aan een bepaalde registratie toekent en waarom. Ook zal hij zo mogelijk moeten toelichten waarop de leeftijdsregistratie is gebaseerd. Als een leeftijdsregistratie is gebaseerd op een brondocument of een medisch leeftijdsonderzoek, dan zal hij hierover navraag moeten doen bij de betreffende lidstaat en nader moeten toelichten waarom hij daaraan al dan niet een bepaalde waarde hecht. Als aan een leeftijdsregistratie alleen een eigen verklaring van een vreemdeling ten grondslag ligt, dan zal de minister zich moeten laten informeren over de omstandigheden waaronder deze verklaring is afgelegd. De vreemdeling zal een plausibele verklaring moeten geven voor deze afwijkende verklaring, omdat deze in beginsel afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn andere verklaringen. De minister zal steeds alle feiten en omstandigheden moeten meewegen bij het beoordelen van de leeftijd van een vreemdeling die stelt minderjarig te zijn. 3.2. De Afdeling zal hierna toelichten dat de beoordeling van de minister in dit geval is verricht in overeenstemming met het in de hiervoor genoemde uitspraak uiteengezette beoordelingskader. De rechtbank heeft namelijk terecht geoordeeld dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder de leeftijdsregistratie in Oostenrijk, bij de beoordeling heeft betrokken en dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling niet volgt in zijn stelling dat hij op [geboortedatum] 2004 is geboren, maar uitgaat van de geboortedatum [geboortedatum] 2003.
3.3. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de vreemdeling tijdens zijn verhoor bij de politie heeft verklaard dat hij geboren is op [geboortedatum] 2003 en dat hij dit tijdens het verhoor ook heeft gestaafd met foto’s van zijn paspoort op zijn telefoon. Op de zitting bij de Afdeling heeft de vreemdeling aangevoerd dat het proces-verbaal van verhoor een onjuiste weergave van het gesprek met de politie bevat en dat hij juist heeft verklaard dat hij is geboren op [geboortedatum] 2004. Maar het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat de minister in beginsel mag uitgaan van de juistheid en volledigheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De Afdeling wijst hierbij op haar uitspraken van 15 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4570, onder 2.1.3, en 24 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:213, onder 6.1. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij anders heeft verklaard over zijn leeftijd bij de politie dan in het proces-verbaal van verhoor is weergegeven, is daarvoor onvoldoende. 3.4. De rechtbank heeft daarnaast bij haar oordeel betrokken dat de minister het door de vreemdeling overgelegde uittreksel van het Syrische geboorteregister heeft laten onderzoeken door Bureau Documenten. Alleen al omdat dat vals is bevonden, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vreemdeling ook hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geboren is op [geboortedatum] 2004.
3.5. De rechtbank heeft ten slotte bij haar oordeel betrokken dat de vreemdeling in Oostenrijk geregistreerd staat met de geboortedatum [geboortedatum] 2004. Zij heeft daarover terecht overwogen dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die registratie niet tot een ander oordeel leidt. Bij navraag door de minister is gebleken dat deze registratie alleen is gebaseerd op de eigen verklaring van de vreemdeling. De vreemdeling heeft, ook gelet op het voorgaande, onvoldoende toegelicht waarop deze verklaring is gebaseerd. Van een identiteitsbewijs of andere gegevens waaruit deze geboortedatum in 2004 lijkt, is niet gebleken. De minister heeft in zijn schriftelijke inlichtingen ook toegelicht dat de Oostenrijkse autoriteiten in hun claimafwijzing expliciet hebben vermeld dat de vreemdeling verdwenen was voordat zij een medisch onderzoek naar zijn leeftijd konden verrichten.
3.6. Ook met de kopie van het vaccinatieboekje uit Oostenrijk, dat de vreemdeling in hoger beroep als nader stuk heeft ingebracht en waarop de geboortedatum [geboortedatum] 2004 staat, heeft hij deze geboortedatum niet aannemelijk gemaakt. Net als bij de leeftijdsregistratie is namelijk niet duidelijk geworden waarop de geboortedatum in dit boekje is gebaseerd.
3.7. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij geen nader onderzoek hoefde te doen naar de leeftijd van de vreemdeling. De minister heeft het vermoeden dat de vreemdeling minderjarig is ontzenuwd. Hij is terecht uitgegaan van de geboortedatum [geboortedatum] 2003 en heeft de vreemdeling terecht meerderjarig geacht. De grief slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024
551-986