202104848/1/V3.
Datum uitspraak: 30 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 juli 2021 in zaak nr. NL21.11039 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 20 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.K. Kolev, advocaat te Hapert, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft van 20 januari 2000 tot 26 december 2020 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gehad. Bij besluit van 7 april 2021 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning afgewezen en de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 1 december 2019 ingetrokken. Ook heeft hij de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
1.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 2 juli 2021 in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (geen rechtmatig verblijf). Deze zaak gaat over het beroep van de vreemdeling tegen de maatregel van bewaring.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring formeel gezien weliswaar geen rechtmatig verblijf had, maar dat de staatssecretaris er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris daardoor een onvolledige belangenafweging gemaakt bij de vraag of de vreemdeling in bewaring kon en moest worden gesteld.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling had moeten uitvallen. Dit omdat de vreemdeling in het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning een beroep toekomt op de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 en de Afdeling daarover prejudiciële vragen heeft gesteld. Volgens de rechtbank volgt uit de omstandigheid dat de Afdeling het nodig acht om vragen te stellen dat het niet zonder meer duidelijk is dat de vreemdeling geen gelijk heeft en bestaat er daarom een gerede kans dat achteraf zal blijken dat de vreemdeling toch rechtmatig verblijf had. Verder heeft de rechtbank betrokken dat de vreemdeling meer dan twintig jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, dat hij volledig geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving en dat hij bij zijn ouders kan wonen en dus een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig is.
Mag de bewaringsrechter in haar beoordeling het bezwaar tegen de intrekking betrekken?
3. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de rechtmatigheid van de bewaring getoetst wordt aan de hand van de op het moment van inbewaringstelling bekend zijnde feiten. Hij wijst erop dat de vreemdeling ten tijde van de inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf had en stelt dat een mogelijke uitkomst van een lopend bezwaar tegen de intrekking van een verblijfsvergunning daar niet aan kan afdoen. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte de bezwaarprocedure betrokken en van doorslaggevende aard geacht.
3.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtmatigheid van het initiële besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring dient te worden beoordeeld naar de feiten die op dat moment bekend zijn of redelijkerwijs bekend horen te zijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3886, onder 2.3). De bewaringsrechter is niet bevoegd te treden in de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot afwijzing en intrekking van een reguliere verblijfsvergunning (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BC1586, onder 2.1.1). Niet in geschil is dat de vreemdeling op het moment van het opleggen van de bewaring geen rechtmatig verblijf had. De maatregel kon daarom op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 worden gebaseerd. De rechtbank heeft niet onderkend dat ook bij de beoordeling of met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten worden volstaan, niet vooruit kan worden gelopen op de uitkomst van andere door de vreemdeling gevoerde procedures (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4386, onder 3.1). De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank dat ten onrechte wel heeft gedaan. 3.2. De tweede grief slaagt.
De belangenafweging in het kader van het lichter middel
4. De staatssecretaris klaagt in zijn derde grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheden die aanleiding geven voor haar oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uit moet vallen niet door de vreemdeling naar voren zijn gebracht en daarom niet betrokken hadden moeten worden bij de vraag of met een lichter middel had moeten worden volstaan. De staatssecretaris verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1563. Verder klaagt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet met een lichter middel kon worden volstaan. 4.1. Zoals de Afdeling onder punt 3.1 heeft overwogen, heeft de rechtbank de mogelijke uitkomst van de procedure over de intrekking van de verblijfsvergunning ten onrechte betrokken bij de belangenafweging. Over de andere omstandigheden klaagt de staatssecretaris tevergeefs dat de rechtbank die niet bij de beoordeling had mogen betrekken. Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de bewaring blijkt namelijk dat de verbalisant met de vreemdeling heeft gesproken over (de duur van) zijn eerdere rechtmatig verblijf in Nederland en dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij bij zijn familie kan wonen. Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2020 faalt alleen al daarom.
De staatssecretaris klaagt evenwel terecht over het oordeel van de rechtbank dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling had moeten uitvallen. De staatssecretaris heeft gewezen op het onttrekkingsrisico dat blijkt uit de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden. Daarnaast heeft de staatssecretaris erop gewezen dat door de vreemdeling niet overtuigend is gesteld dat een lichter middel voor de daadwerkelijke effectuering van zijn vertrek kan volstaan. De vreemdeling heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring uitdrukkelijk verklaard niet te willen terugkeren naar Turkije. Aan de vreemdeling is een zwaar inreisverbod opgelegd en hij is door de strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden ter zake van drugshandel. De staatssecretaris mocht dit betrekken bij zijn conclusie dat de stelling van de vreemdeling dat hij betaald werk wilde gaan doen, niet aannemelijk was. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet met een lichter middel had moeten worden volstaan. Dat de vreemdeling lang rechtmatig in Nederland heeft verbleven en hij heeft gesteld dat hij bij zijn familie kan wonen, is in het licht van het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat doeltreffend met een lichter middel kon worden volstaan.
4.2. De derde grief slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 juli 2021 in zaak nr. NL21.11039;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2024
918