ECLI:NL:RVS:2014:4386

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
201408618/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, waarin de rechtbank op 16 oktober 2014 het beroep van een vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 4 oktober 2014 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor de inbewaringstelling en beval de opheffing van de maatregel, waarbij ook schadevergoeding werd toegekend aan de vreemdeling. De staatssecretaris ging tegen deze uitspraak in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank had volgens de Afdeling ten onrechte geoordeeld dat er geen grond was voor de inbewaringstelling. De staatssecretaris betoogde dat de vreemdeling, ondanks dat hij over een vast adres beschikte, niet per definitie beschikbaar was voor vertrek. De vreemdeling had tijdens het gehoor verklaard dat hij in Nederland wilde blijven en niet terug wilde naar Ethiopië, wat volgens de staatssecretaris een risico op onttrekking aan de uitzetting met zich meebracht.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet onterecht had gehandeld door de vreemdeling in bewaring te stellen en dat er geen andere, minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren. De verzoeken om schadevergoeding en proceskostenveroordeling werden afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 november 2014.

Uitspraak

201408618/1/V3.
Datum uitspraak: 28 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 oktober 2014 in zaak nr. 14/22658 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er ten tijde van de inbewaringstelling geen grond was om aan te nemen dat een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure zou ontwijken of belemmeren, ondanks het feit dat aan het in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 gestelde vereiste werd voldaan.
Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de omstandigheid dat de vreemdeling over een vast adres beschikt en een telefoonnummer zou hebben, niet per definitie volgt dat hij traceerbaar is en zich op een bepaalde plaats beschikbaar houdt voor vertrek. Dat niet aan de inbewaringstelling ten grondslag is gelegd dat de vreemdeling niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt, betekent niet dat de overige bewaringsgronden niet de conclusie rechtvaardigen dat een risico op onttrekking aan de uitzetting bestaat. Dit geldt te meer nu niet uit het gedrag en de uitlatingen van de vreemdeling kan worden afgeleid dat hij meewerkt aan zijn terugkeer en voor de uitzetting beschikbaar zal zijn, aldus de staatssecretaris.
1.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd dat tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat deze gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden. In geschil is louter of zich in het geval van de vreemdeling omstandigheden voordoen die, ondanks deze gronden, ten tijde van de inbewaringstelling aanleiding gaven om aan te nemen dat er geen risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure zou ontwijken of belemmeren.
1.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat uit de omstandigheid dat de vreemdeling over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt en een telefoonnummer zou hebben, niet per definitie volgt dat de vreemdeling zich ook daadwerkelijk beschikbaar zal houden voor vertrek. Deze omstandigheid moet worden bezien in het licht van de houding en verklaringen van de vreemdeling ten aanzien van zijn vertrek naar zijn land van herkomst dan wel een ander land waar zijn toelating gewaarborgd is.
In dit geval heeft de vreemdeling tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij in Nederland wil blijven en beslist niet meer terug wil naar Ethiopië. De rechtbank heeft met de overweging dat deze verklaring op zichzelf niet tot het oordeel kan leiden dat een onttrekkingsrisico aannemelijk is, niet onderkend dat de vreemdeling bij het verhoor tijdens de ophouding en het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling op geen enkele wijze heeft laten blijken dat hij, ondanks deze verklaring, in zijn terugkeer zal berusten en daaraan zal meewerken. Derhalve heeft de staatssecretaris uit deze verklaring mogen afleiden dat de vreemdeling niet bereid is mee te werken aan zijn vertrek en om die reden niet aannemelijk is dat hij zich daartoe op een vaste woon- of verblijfplaats beschikbaar zal houden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat er ten tijde van de inbewaringstelling geen grond was om aan te nemen dat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure zou ontwijken of belemmeren.
Hetgeen de vreemdeling in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Met zijn betoog dat hij zijn woning en uitkering zal verliezen, indien hij zich aan het toezicht onttrekt, gaat hij eraan voorbij dat dit ook het gevolg zal zijn van het feit dat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft en Nederland moet verlaten. Deze omstandigheid doet dan ook geen afbreuk aan het risico op onttrekking aan het toezicht.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De eerste grief behoeft dan ook geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 oktober 2014 van de staatssecretaris beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat, samengevat weergegeven, het twijfelachtig is of het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning en oplegging van het inreisverbod in stand kan blijven. Onder die omstandigheden moet de staatssecretaris uiterst terughoudend zijn met het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel en moet een lichter middel worden overwogen en beproefd. Nu de staatssecretaris dat heeft nagelaten, is de maatregel volgens de vreemdeling onrechtmatig.
De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat uit de maatregel van bewaring niet blijkt dat de staatssecretaris een redelijke en op correcte feiten gebaseerde belangenafweging heeft gemaakt. Bij een redelijke belangenafweging zou zijn volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht en het toekennen van schorsende werking gedurende de bezwaarprocedure tegen de intrekking van de verblijfsvergunning.
Ten slotte heeft de vreemdeling aangevoerd dat het proportionaliteitsbeginsel is geschonden. De wijze waarop de staatssecretaris de vreemdeling behandelt, is onredelijk en niet noodzakelijk, aldus de vreemdeling.
3.1. Bij de beoordeling of de staatssecretaris met een lichter middel dan de inbewaringstelling had moeten volstaan, kan niet worden vooruitgelopen op de uitkomst van andere door de vreemdeling gevoerde procedures. Gelet op hetgeen onder 1.2. is overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure zal ontwijken of belemmeren. Nu de vreemdeling bij zijn gehoren voorts geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het proportionaliteitsbeginsel is geschonden. De staatssecretaris behoefde de maatregel van bewaring, gelet op de in de overwegingen 1.1. en 1.2. weergegeven feiten en omstandigheden, op dit punt niet nader te motiveren.
De beroepsgronden falen.
4. Gelet op overweging 3.1. zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 oktober 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 oktober 2014 in zaak nr. 14/22658;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Laar
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2014
551.