202302604/1/R1
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Eemnes,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2022 heeft het college een locatie aan de Hoogeboomstraat in Eemnes (hierna: de locatie) aangewezen als opstelplaats voor twee ondergrondse afvalcontainers.
Bij besluit van 6 oktober 2022 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 9 juli 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Graafland, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door R. van Klooster en R.S.P. Plaizier, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft de locatie aan de Hoogeboomstraat in de wijk Zuidpolder in Eemnes aangewezen als opstelplaats voor twee ondergrondse afvalcontainers. Een container (hierna: orac) is bestemd voor restafval. De andere container is een container voor papier en karton. De woning van [appellant] ligt schuin tegenover de ondergrondse containers, op circa 11 m afstand, aan de andere kant van de Hoogeboomstraat.
Beoordelingskader
2. Bij de keuze voor een locatie voor de plaatsing van ondergrondse containers dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het beleidsruimte. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de daarbij naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.
3. In deze procedure gaat het om de aanwijzing van een locatie voor een orac en een ondergrondse papiercontainer. De keuze van het gemeentebestuur om voor de inzameling van onder meer restafval gebruik te maken van ondergrondse containers, ligt niet ter beoordeling voor. Wanneer de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordeelt de Afdeling in een procedure als deze of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluid- en geuremissie van het gebruik van een ondergrondse container, toeneming van verkeer van en naar een ondergrondse container en (verkeers)hinder die gepaard gaat met het legen van een ondergrondse container. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt echter dat die gevolgen onder normale omstandigheden niet aan aanwijzing van een locatie in de weg hoeven staan. Daarbij is van belang dat geluid- en geurhinder door de constructie van een ondergrondse container en door het regelmatig legen en schoonmaken zoveel mogelijk worden voorkomen, dat de verkeersaantrekkende werking in het algemeen beperkt is en dat het legen van een ondergrondse container maar van korte duur is. Als voorbeeld wijst de Afdeling op haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2320. De Afdeling zal daarom enkel beoordelen of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen. 4. Het college heeft geen vastgesteld beleid met betrekking tot het plaatsen van ondergrondse containers. Het college hanteert bij het bepalen van de locaties voor ondergrondse containers in de wijk Zuidpolder wel een aantal vaste uitgangspunten. In het bestreden besluit heeft het college de volgende vermeld:
- De ondergrondse afvalcontainer tegenover een woning, ligt altijd aan de overzijde van de straat.
- De ondergrondse afvalcontainer gaat niet ten koste van een parkeerplaats.
- Het legen van de ondergrondse afvalcontainer mag geen gevaar voor de verkeersveiligheid opleveren.
- De locatie van de ondergrondse afvalcontainer is zo gekozen dat de loopafstanden voor de gebruikers ervan beperkt en min of meer gelijk verdeeld zijn.
Gebrek aan communicatie?
5. Wat [appellant] heeft aangevoerd over het gebrek aan communicatie tussen omwonenden en het college over de locatie van de ondergrondse containers, heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing, zodat voor het college geen verplichting bestond omwonenden de gelegenheid te bieden tot het naar voren brengen van zienswijzen tegen een ontwerp van een besluit tot aanwijzing van de locatie. Wel is [appellant] naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het besluit van 25 april 2022 in de gelegenheid gesteld te worden gehoord op de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie. In zijn bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting heeft [appellant] zijn bezwaren tegen de locatie naar voren kunnen brengen.
Het betoog faalt.
Zijn ondergrondse containers op de aangewezen locatie nodig?
6. [appellant] betoogt dat het niet noodzakelijk is dat er ondergrondse containers op de locatie Hoogeboomstraat worden geplaatst. Hij wijst erop dat de bewoners van de achter zijn woning gelegen hofwoningen, voor wie de ondergrondse containers onder meer zijn aangewezen, geen gebruik van de ondergrondse containers hoeven te maken. Deze woningen beschikken namelijk over eigen minicontainers. Verder wijst [appellant] erop dat het college de beperkte buitenruimte van de hofwoningen gebruikt om de plaatsing van de ondergrondse containers voor zijn woning te rechtvaardigen terwijl elders in de wijk woningen met een beperkte buitenruimte wel worden voorzien van meerdere minicontainers per woning.
6.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college toereikend gemotiveerd waarom het noodzakelijk is dat er ondergrondse containers op de locatie Hoogeboomstraat worden geplaatst. Het college heeft toegelicht dat niet alle woningen in de wijk Zuidpolder beschikken over voldoende buitenruimte voor het plaatsen van minicontainers. Voor die woningen is het noodzakelijk dat in de wijk ondergrondse afvalcontainers aanwezig zijn. Het college heeft op de zitting aan de hand van een spreidingsplan voor de wijk Zuidpolder toegelicht voor welke woningen ondergrondse containers nodig zijn. Dat zijn de achter de woning van [appellant] gelegen hofwoningen en de noordelijk aan de Hoogeboomstraat gelegen beneden- en bovenwoningen. Dat het college volgens [appellant] in de wijk Zuidpolder ook andere keuzes maakt in verband met de beschikbare buitenruimte, is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat de ondergrondse containers zijn geplaatst omdat die containers nodig zijn voor een bepaald aantal woningen, wil volgens het college niet zeggen dat niet ook andere bewoners van de wijk van die containers gebruik mogen maken. Het college heeft daarover op de zitting toegelicht dat onder bepaalde omstandigheden ook andere bewoners een toegangspas kunnen aanvragen en krijgen.
Het betoog slaagt niet. De Afdeling zal hierna beoordelen of het college de locatie geschikt heeft mogen achten voor de plaatsing van ondergrondse containers gezien de door [appellant] gestelde overlast en de nadelige gevolgen en effecten die de plaatsing volgens hem heeft voor de verkeersveiligheid.
Is de locatie geschikt?
- Het betoog van [appellant]
7. [appellant] betoogt dat de aangewezen locatie niet geschikt is. Hij voert aan dat het college geen rekening heeft gehouden met zijn belangen. [appellant] wijst erop dat in de praktijk veel meer mensen gebruik maken van de ondergrondse containers op de locatie dan de 21 bewoners van woningen waarvoor de ondergrondse containers volgens het aanwijzingsbesluit van 25 april 2022 zijn bestemd. Onder meer omdat het pasjessysteem waarmee toegang wordt verkregen tot de ondergrondse container voor restafval niet goed werkt. Dit leidt volgens hem tot meer geluidoverlast. Ook wijst hij erop dat het plaatsen van ondergrondse containers een belastende factor toevoegt aan de omstandigheid dat al minicontainers nabij zijn woning voor lediging worden aangeboden. [appellant] wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2152. Ook leidt volgens [appellant] de plaatsing van de ondergrondse containers tot geuroverlast en toename van zwerfvuil. Verder wijst [appellant] erop dat het zicht op het kruispunt wordt ontnomen door stilstaande auto’s van omwonenden die hun afval komen deponeren en door een stilstaande inzamelwagen bij het ledigen van de ondergrondse containers. De locatie levert daarom gevaar op voor verkeer dat de stilstaande auto’s en inzamelwagen wil passeren als ook voor spelende kinderen in de wijk. Omdat het legen van de ondergrondse afvalcontainer gevaar voor de verkeersveiligheid oplevert, handelt het college volgens [appellant] in strijd met zijn eigen uitgangspunten voor het plaatsen van ondergrondse containers. Ook is stilstaan van auto’s en de ledigingswagen in strijd met artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van het Regelement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV) en artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. [appellant] betoogt verder dat het college bij de plaatsing van de ondergrondse containers op de locatie ten onrechte wel vasthoudt aan de (overige) uitgangspunten voor plaatsing van ondergrondse containers, terwijl het college in veel gevallen daar juist geen rekening mee houdt. Dit betekent dat de gevolgen van de aanwijzing van de locatie Hoogeboomstraat voor [appellant] onevenredig zijn. - Geluid- en geurhinder en zwerfafval
7.1. Zoals hiervoor onder 3 is overwogen, is geluid- en geurhinder inherent aan het gekozen inzamelsysteem en hoeven die gevolgen onder normale omstandigheden niet aan aanwijzing van een locatie in de weg te staan. Van locatiespecifieke of andere omstandigheden die maken dat het college daarin reden had moeten zien om de locatie Hoogeboomstraat niet aan te wijzen, is niet gebleken. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college om [appellant] tegemoet te komen extra rubbers op de klep van de ondergrondse container heeft geplaatst ter voorkoming van geluidhinder. Ook heeft het college in het tijdstip van inzameling van het afval geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de aangewezen locatie niet geschikt is. Daarbij is van belang dat het ledigen van de containers slechts enkele minuten in beslag neemt. Overigens heeft het college op de zitting toegezegd dat contact zal worden opgenomen met de inzameldienst om te bezien of de ondergrondse containers op een ander tijdstip kunnen worden geleegd, zodat eventuele overlast verder wordt beperkt.
Het betoog van [appellant] over de werking van het pasjessysteem, leidt ook niet tot het oordeel dat de locatie niet geschikt is. Het college heeft daarbij van belang mogen achten dat in de wijk Zuidpolder veel woningen beschikken over eigen afvalcontainers en in zoverre geen gebruik hoeven te maken van bijvoorbeeld de orac op de locatie. Verder heeft het college toegelicht dat de ondergrondse containers op zodanige wijze over de wijk zijn verspreid dat niet te verwachten is dat het gebruik van de aangewezen locatie door bijvoorbeeld meer bewoners dan waarvoor de locatie is aangewezen tot onaanvaardbare overlast zal leiden. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen.
Anders dan in de uitspraak van 3 juli 2019 het geval is, heeft [appellant] naast de aangewezen locatie voor ondergrondse containers geen opstelplaats voor minicontainers voor zijn woning. De omstandigheid dat een inzamelwagen langs de woning van [appellant] rijdt om bij de hofwoningen de minicontainers te legen en in de omgeving van zijn woning ook minicontainers van andere woningen worden geleegd, maakt niet dat de locatie niet geschikt is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aangewezen locatie, gelet op het legen van minicontainers in de nabijheid van zijn woning, een zodanige extra belasting tot gevolg heeft dat de locatie hierom niet geschikt is te achten. Bovendien is inherent aan het gekozen inzamelsysteem dat de verschillende soorten afval op verschillende momenten in de week worden opgehaald.
Over het bijplaatsen van afval heeft de Afdeling eerder overwogen dat dit een kwestie van handhaving is. Een eventueel gebrekkige handhaving tast de rechtmatigheid van het besluit tot aanwijzing van de locatie aan de Hoogeboomstraat voor de plaatsing van ondergrondse containers niet aan. Als voorbeeld wijst de Afdeling op haar uitspraken van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1966, en 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2724. Gelet op wat hiervoor is overwogen en gelet op de afstand tussen de woning van [appellant] en de ondergrondse containers, heeft het college in zoverre de locatie Hoogeboomstraat mogen aanwijzen voor de plaatsing van ondergrondse containers.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
- Verkeersveiligheid
7.2. Volgens de door het college gehanteerde uitgangspunten in de wijk Zuidpolder mag het legen van de ondergrondse afvalcontainer geen gevaar voor de verkeersveiligheid opleveren. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat van een verkeersonveilige situatie bij het legen van de ondergrondse containers als ook bij het wegbrengen van afval door bewoners met de auto geen sprake is. Daarbij heeft het college van belang mogen achten, zoals het college op de zitting heeft toegelicht, dat het gaat om een rustige woonwijk met bestemmingsverkeer waarbij de rijsnelheden niet hoog zijn. Ook is er volgens het college voldoende ruimte om de inzamelwagen te passeren bij het legen van de ondergrondse containers. Verder neemt het legen slechts enkele minuten in beslag. Over het betoog van [appellant] dat het stilstaan van auto’s en de inzamelwagen op een kruispunt in strijd is met het RVV en de Wegenverkeerswet 1994 overweegt de Afdeling dat het college de aanvaardbaarheid van de aangewezen locatie uit het oogpunt van de verkeersveiligheid voldoende heeft gemotiveerd en het besluit daarom binnen de geldende randvoorwaarden op grond van de Afvalstoffenverordening van de gemeente Eemnes heeft mogen vaststellen. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1729, onder 5.1. Het betoog slaagt in zoverre niet.
- Conclusie over de geschiktheid van de locatie
7.3. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college de aangewezen locatie geschikt heeft mogen achten voor het plaatsen van de ondergrondse containers. Daarbij heeft het college vast mogen houden aan de door hem gehanteerde uitgangspunten bij de plaatsing van ondergrondse containers in de wijk Zuidpolder. Dat het college deze uitgangspunten volgens [appellant] in veel gevallen niet volgt, is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling is van oordeel dat het college een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het belang bij een doelmatige inzameling van afval dat met plaatsing van de ondergrondse containers is gediend dan aan het belang van [appellant] bij een ongewijzigd woon- en leefklimaat. Naar het oordeel van de Afdeling is ook geen sprake van een zodanige aantasting van de belangen van [appellant] dat het college had moeten afzien van de aanwijzing van de locatie.
Zijn er geschiktere alternatieve locaties?
8. In overwegingen 7.1 tot en met 7.3 heeft de Afdeling geoordeeld dat het college de locatie geschikt heeft mogen achten voor het plaatsen van de ondergrondse containers. De Afdeling zal beoordelen of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de aangewezen locatie vanwege de voorgestelde alternatieve locaties. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie dat geoordeeld moet worden dat het college niet heeft mogen vasthouden aan zijn keuze voor de aangewezen locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.
9. [appellant] betoogt dat de ondergrondse containers moeten worden verplaatst naar de locatie aan de Hilhorststraat naast de daar gelegen beneden- en bovenwoningen of naar locaties nabij die woningen, namelijk in of nabij de plantenborder aan de voorzijde van de beneden- en bovenwoningen aan de Hoogeboomstraat of in of nabij de brugduiker op het kruispunt Hoogeboomstraat/Van Eijdenplantsoen aan de overkant van de straat voor de beneden- en bovenwoningen. [appellant] voert aan dat de bewoners van de achter zijn woning gelegen hofwoningen, voor wie de ondergrondse containers onder meer zijn aangewezen, geen gebruik van de ondergrondse containers hoeven te maken. Zij beschikken over minicontainers. Omdat er volgens [appellant] geen noodzaak is tot plaatsing van de ondergrondse containers tegenover zijn woning en alleen het gebruik van de beneden- en bovenwoningen resteert, kunnen de ondergrondse containers naar die woningen worden verplaatst.
9.1. De Afdeling stelt vast dat het college de voor- en nadelen van de aangewezen en de alternatieve locaties heeft bezien, tegen elkaar heeft afgewogen en voor de aangewezen locatie heeft gekozen. Daarbij hebben de loopafstanden voor het college de doorslag gegeven. Bij de keuze van de locatie heeft het college de gemiddelde loopafstand tot de ondergrondse containers van 81 m vanaf de hofwoningen en 88 m vanaf de beneden- en bovenwoningen als een beperkte loopafstand mogen aanmerken, waarbij de loopafstand tussen de gebruikers ervan ongeveer gelijk is verdeeld. Bij de door [appellant] genoemde alternatieven is de loopafstand voor de gebruikers van de ondergrondse containers niet meer gelijk verdeeld en nemen de loopafstanden toe. De Afdeling is van oordeel dat het college, in aanmerking genomen de beleidsruimte die het college hierbij heeft, deze keuze zo heeft mogen maken. De omstandigheid dat volgens [appellant] geen noodzaak bestaat voor de ondergrondse containers leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling heeft hiervoor onder 6.1 al overwogen dat het college toereikend heeft gemotiveerd waarom de ondergrondse containers op de aangewezen locatie noodzakelijk zijn. Ook heeft de Afdeling onder 7.3 geoordeeld dat geen sprake is van een zodanige aantasting van de belangen van [appellant] dat het college had moeten afzien van de aanwijzing van de locatie voor de ondergrondse containers. In het door [appellant] aangevoerde ziet de Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat de aangedragen alternatieve locaties zodanig geschikter zijn voor plaatsing van de ondergrondse containers dat het college een van die locaties had moeten verkiezen boven de aangewezen locatie.
Het betoog slaagt niet.
Slotoverwegingen
10. Het beroep is ongegrond.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
374