ECLI:NL:RVS:2018:2724

Raad van State

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
201709906/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing locatie ondergrondse restafvalcontainer door college van burgemeester en wethouders van Den Helder

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan over de aanwijzing van een locatie voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (orac) door het college van burgemeester en wethouders van Den Helder. Het college had op 31 oktober 2017 besloten om locatie JD20, gelegen ter hoogte van de woning van appellant in Julianadorp, aan te wijzen voor de plaatsing van de orac. Appellant, die in de nabijheid van deze locatie woont, was het niet eens met dit besluit en heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 3 juli 2018 heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. W.J.P. Raaijmakers, zijn bezwaren toegelicht. Hij betoogde dat de aanwijzing van de locatie niet in stand kan blijven vanwege een gebrek aan deugdelijke motivering en dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de verkeersveiligheid. Het college heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de verkeersveiligheid bij de afweging is betrokken en dat de locatie voldoet aan de beleidsuitgangspunten voor de plaatsing van orac's.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het college beleidsruimte heeft bij de aanwijzing van locaties voor orac's en dat het college niet op ieder argument van appellant afzonderlijk hoeft in te gaan. De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid tot de aangewezen locatie heeft kunnen komen en dat de bezwaren van appellant niet opwegen tegen de belangen van de gemeente. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201709906/1/A1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Julianadorp, gemeente Den Helder,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college locatie JD20 ter hoogte van de woning [locatie] te Julianadorp aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac).
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.J.P. Raaijmakers, rechtsbijstandverlener te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door L. Kronenburg en M. Veen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij het bestreden besluit heeft het college locatie JD20, gelegen in de groenstrook langs de Vogelzand, ter hoogte van de achtertuin van de woning [locatie], aangewezen als locatie waar een orac wordt geplaatst.
[appellant] woont in de woning [locatie]. Deze woning is vrijstaand en ligt op een ruim perceel. [appellant] kan zich niet verenigen met de aanwijzing van de locatie in de nabijheid van zijn woning.
2.    Bij de aanwijzing van locaties voor de plaatsing van orac’s komt het college beleidsruimte toe. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college in redelijkheid tot de aangewezen locatie heeft kunnen komen.
3.    [appellant] betoogt dat het besluit niet in stand kan blijven, omdat het niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Hij voert hiertoe aan dat het college in zijn reactie op de door [appellant] op 21 augustus 2017 ingediende zienswijze niet heeft gereageerd op alle door [appellant] aangevoerde argumenten.
3.1.    Het college is in de zienswijzenrapportage, die deel uitmaakt van het besluit van 31 oktober 2017, ingegaan op de door [appellant] naar voren gebrachte gronden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 30 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2977), behoeft het bestuursorgaan bij zienswijzen niet op ieder argument afzonderlijk in te gaan. Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzet zich er niet tegen dat het college de zienswijze samengevat weergeeft. Dat het college niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat het college bepaalde door [appellant] aangevoerde bezwaren of argumenten niet in zijn afweging heeft betrokken.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt voorts dat het college locatie JD20 uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen. Hij voert hiertoe aan dat het college ten onrechte geen onafhankelijk verkeersdeskundig advies aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd.
4.1.    Aan het besluit van 31 oktober 2017 ligt geen schriftelijk verkeerskundig advies van een onafhankelijke deskundige ten grondslag. Het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde beginsel van een zorgvuldige voorbereiding gaat echter niet zo ver dat in alle gevallen is vereist dat een bestuursorgaan een externe deskundige inschakelt. Uit de zienswijzerapportage blijkt dat het college de verkeersveiligheid bij zijn afweging heeft betrokken. Het ontbreken van een schriftelijk advies betekent niet dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het college heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de verkeersveiligheid bij plaatsing van de orac op de locatie voldoende is gewaarborgd. Daarbij heeft het onder meer de breedte van de weg betrokken. Volgens het college is de verkeerssituatie op de Vogelzand overzichtelijk en betreft het een rustige weg, waar slechts bestemmingsverkeer komt. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze stellingen te twijfelen. Het college heeft de verkeerssituatie derhalve voldoende verkeersveilig mogen achten en heeft geen aanleiding hoeven zien om locatie JD20 uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet aan te wijzen.
Het betoog faalt.
5.    Bij het bepalen van de locaties voor de orac’s heeft het college de uitgangspunten, zoals neergelegd in het stuk "Uitgangspunten voor de locatiekeuze ondergrondse restcontainers op afstand in Den Helder", gehanteerd. Deze uitgangspunten, voor zover hier van belang, houden in:
"De locatie (2,5 meter x 2,5 meter) dient vrij te zijn van kabels en leidingen. […]
Containers niet plaatsen waar lediging betekent dat hoofdroutes van verkeer geblokkeerd worden; […]
De locatie mag niet belemmerend zijn voor de doorgang van fietsers, zodoende moet plaatsing bij fietsstroken voorkomen worden. Indien er sprake is van een fiets suggestiestrook geldt dit niet;
De locatie moet altijd bereikbaar zijn voor onder andere rolstoelgebruikers en ouderen […]
Tussen inzamelvoorziening en groenvoorziening moet een strook van 60 cm verharding worden aangebracht. […]
Er mogen geen hoge objecten zoals bomen, lichtmasten en dergelijke aanwezig zijn die en belemmering kunnen vormen voor het legen van de inzamelvoorzieningen.
Bij plaatsing van containers worden bomen en groen ontzien.
Voor bomen geldt dat er niet gegraven mag worden binnen de kroonprojectie met daarbij een minimale graafafstand vanaf de stam van 2,5 m. Hiermee wordt onherstelbare schade voorkomen en kunnen we ook in de toekomst voldoende stabiliteit voor de boom garanderen. […]
De inzamelvoorziening dient niet in een bocht geplaatst te worden.
De inzamelvoorziening is niet op of nabij een kruising gelegen. Situatie dient verkeersveilig te zijn."
6.    [appellant] betoogt dat het college locatie JD20 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen voor de plaatsing van een orac. Hij voert hiertoe aan dat de aanwezigheid van een orac zijn woongenot onaanvaardbaar zal aantasten, omdat hij overlast zal ondervinden door stank, geluid, toename van verkeer, zwerfvuil, verminderd uitzicht, aantasting van zijn privacy en ongedierte.
6.1.    Het college heeft zich in het zienswijzenrapport op het standpunt gesteld dat de orac zo is uitgevoerd dat stank- en geluidsoverlast beperkt blijft. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de klep de orac van de buitenlucht afsluit, waardoor nauwelijks geurhinder zal optreden en het storten van afval niet of nauwelijks te horen is. Aangezien er ongeveer zesenzestig huishoudens gebruik zullen maken van de orac, wat volgens het college neerkomt op een gebruiksfrequentie van de orac van gemiddeld negentien maal per dag, zal de orac zal volgens hem geen verkeersaantrekkende werking van enige betekenis hebben. Afval in een orac trekt volgens het college geen ongedierte aan.
De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de genoemde stellingen van het college te twijfelen. Gelet op wat het college heeft gesteld, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de stank- en geluidsoverlast, en ook overlast door de toename van verkeer en ongedierte, tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijft.
Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het tegengaan van bijplaatsen van afval een kwestie van handhaving is. Een eventueel gebrekkige handhaving tast de rechtmatigheid van het besluit tot aanwijzing van locatie JD20 voor de plaatsing van een orac niet aan.
De Afdeling constateert dat de orac op korte afstand van de tuin van [appellant] is voorzien. Omwonenden die van en naar de orac gaan, zouden in de tuin van [appellant] en naar zijn woning kunnen kijken. Mede gelet echter op de aanzienlijke afstand van de woning van [appellant] tot de orac en de omstandigheid dat zijn tuin vol beplanting staat, heeft het college dit niet zodanig hinderlijk moeten achten dat het moest afzien van aanwijzing van de locatie.
Mogelijk heeft [appellant] vanuit zijn woning wanneer de beplanting in zijn tuin in de winter geen blad draagt enig zicht op de orac. Ook hierin heeft het college geen aanleiding hoeven zien de locatie niet aan te wijzen.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college locatie JD20 vanwege de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellant] niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen.
Het betoog faalt.
7.    Verder betoogt [appellant] dat de locatie niet voldoet aan het beleid dat het college hanteert bij de locatiekeuze voor orac’s. Hij stelt hiertoe dat het inzamelvoertuig fietsers zal belemmeren, dat de locatie niet of slecht bereikbaar is voor ouderen en rolstoelgebruikers en dat niet duidelijk is of verharding rondom de orac zal worden aangebracht. Hij stelt bovendien dat de bomen in de groenstrook het ledigen van de orac kunnen belemmeren en dat die mogelijk zullen worden beschadigd bij de plaatsing van de orac. Verder stelt hij dat locatie JD20 dicht bij een kruispunt en een bocht in de weg ligt.
7.1.    Het college heeft zich in de zienswijzerapportage op het standpunt gesteld dat de locatie voldoet aan het door hem gehanteerde beleid. Volgens het college zal het inzamelvoertuig fietsers en andere weggebruikers niet belemmeren, omdat de weg ter plaatse erg breed is en het inzamelvoertuig daar slechts kort aanwezig zal zijn. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de trottoirs toegankelijk worden gemaakt ten behoeve van de bereikbaarheid van de locatie voor rolstoelgebruikers en ouderen en dat rondom de orac tegelwerk wordt gelegd. Bovendien zal voor [appellant] en de bewoners van de drie andere woningen die nabij locatie JD20 staan een verhard pad naar de orac worden aangelegd, zodat zij niet door het gras van de groenstrook zullen hoeven lopen, aldus het college. De bomen die in de groenstrook staan, raken naar verwachting niet beschadigd bij de feitelijke plaatsing van de orac en belemmeren volgens het college het inzamelvoertuig niet. Het college heeft er verder op gewezen dat de locatie weliswaar bij een T-splitsing ligt, maar dat de derde poot van de splitsing bestaat uit een kort stuk weg waaraan slechts vier woningen liggen, waaronder die van [appellant], zodat te verwachten valt dat van dat stuk weg weinig verkeer zal komen. Gelet hierop en gezien de korte aanwezigheid van het inzamelvoertuig bij de orac zal nauwelijks verkeershinder optreden, aldus het college. De nabij de locatie in de weg gelegen bocht is volgens het college bovendien flauw en overzichtelijk, zodat de verkeerssituatie ook na plaatsing van de orac veilig zal zijn.
De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de door het college gegeven toelichting te twijfelen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de locatie niet voldoet aan het door het college gehanteerde beleid.
Het betoog faalt.
8.    [appellant] betoogt dat het college de locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat er geschiktere locaties zijn voor de plaatsing van de orac. [appellant] noemt daartoe een locatie, gelegen in de groenstrook langs de Vogelzand aan de overzijde van de weg ten opzichte van locatie JD20 en een locatie, gelegen in de groenstrook ter hoogte van de woning Vogelzand 3516.
8.1.    Het college heeft zich in de zienswijzerapportage en ter zitting op het standpunt gesteld dat plaatsing van de orac in de groenstrook tegenover locatie JD20 niet mogelijk is, omdat daar kabels en leidingen in de grond liggen. De locatie ter hoogte van de woning Vogelzand 3516 is volgens het college niet geschikt omdat even verderop een fietspad, waar veel scholieren gebruik van maken, de Vogelzand kruist, zodat een orac op die plaats minder gewenst is uit het oogpunt van verkeersveiligheid. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het college gestelde omstandigheden.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft het college de aangewezen locatie geschikt kunnen achten. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant] genoemde alternatieve locaties niet geschikter zijn voor plaatsing van de orac dan de aangewezen locatie. De door [appellant] genoemde alternatieve locaties geven dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid locatie JD20 heeft kunnen aanwijzen.
Het betoog faalt.
9.    Het beroep is ongegrond.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Michiels
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018
163-860.