ECLI:NL:RVS:2024:2662

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
202307864/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en procesbelang na MOB-melding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk had verklaard. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 3 oktober 2023 de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen prijs meer stelde op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat hij op 19 oktober 2023 met onbekende bestemming was vertrokken, zoals gemeld door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat, stelde echter dat hij nog contact had met zijn gemachtigde en in Arnhem verbleef.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de vreemdeling geen belang meer had bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep. De gemachtigde had op 27 oktober 2023 aan de rechtbank laten weten dat er nog contact was met de vreemdeling. De Afdeling nuanceert de eerdere rechtspraak over de gevolgen van een MOB-melding en stelt dat het niet-verschijnen van de vreemdeling en zijn gemachtigde ter zitting niet op zichzelf voldoende is om aan te nemen dat er geen procesbelang meer is. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en de Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor inhoudelijke behandeling.

De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1312,50 zijn vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt het belang van effectieve rechtsbescherming en de noodzaak voor de bestuursrechter om zorgvuldig om te gaan met het niet-ontvankelijk verklaren van asielzaken op basis van een MOB-melding.

Uitspraak

202307864/1/V2.
Datum uitspraak: 1 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 19 december 2023 in zaak nr. NL23.32018 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 19 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven en de vreemdeling heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De staatssecretaris heeft de rechtbank op 20 oktober 2023 bericht dat de vreemdeling op 19 oktober 2023 met onbekende bestemming is vertrokken (hierna: de MOB-melding). De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op de informatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna:
de DT&V) dat de vreemdeling volgens beveiligers van zijn opvanglocatie samen met een medebewoner naar Frankrijk was vertrokken. Desgevraagd heeft de gemachtigde van de vreemdeling de rechtbank op 27 oktober 2023 schriftelijk laten weten dat de vreemdeling bij een vriend in Arnhem verblijft en dat zij nog contact met hem heeft.
1.1.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 22 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:579, overwogen dat de vreemdeling kennelijk geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde beroep en dat beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de bij de MOB-melding gevoegde informatie van de DT&V, de omstandigheid dat niet is gebleken dat de vreemdeling zich inmiddels weer heeft gemeld bij - bijvoorbeeld - zijn opvanglocatie of de DT&V, het feit en dat de vreemdeling de staatssecretaris na de MOB-melding niet heeft laten weten waar hij verblijft. Omdat de vreemdeling noch zijn gemachtigde deze informatie heeft weerlegd en zij bovendien zonder bericht van afwezigheid allebei niet op de zitting van 18 december 2023 zijn verschenen, heeft het bericht van 27 oktober 2023 van de gemachtigde de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Het beroep van de vreemdeling is wegens gebrek aan belang bij het beroep niet-ontvankelijk, aldus de rechtbank.
1.2.    Deze uitspraak gaat over de vraag onder welke omstandigheden een vreemdeling na een MOB-melding geacht wordt geen belang meer te hebben bij een beroep of hoger beroep over de afwijzing van zijn asielaanvraag (hierna: het procesbelang). De Afdeling komt in deze uitspraak tot een nuancering van haar lijn, zoals uiteengezet in eerdere uitspraken.
Grief
2.         De vreemdeling klaagt in zijn enige grief over het onder 1.1 weergegeven oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank meer waarde had moeten toekennen aan het bericht van zijn gemachtigde van
27 oktober 2023 dan aan de MOB-melding. Het bericht van zijn gemachtigde is namelijk van latere datum. Bovendien is de voor de MOB-melding gebruikte informatie van de DT&V gebaseerd op verklaringen van horen zeggen. Omdat er ten tijde van de zitting bij de rechtbank geen aanleiding was om niet langer van de verklaring van zijn gemachtigde van 27 oktober 2023 uit te gaan, heeft de rechtbank volgens de vreemdeling ten onrechte in zijn nadeel meegewogen dat hij zich sinds de MOB-melding niet meer heeft gemeld, dat hij de staatssecretaris niet meer heeft geïnformeerd over zijn verblijfplaats en dat hij en zijn gemachtigde niet ter zitting bij de rechtbank zijn verschenen. In zijn nader stuk heeft de vreemdeling hieraan toegevoegd dat er voor een niet-ontvankelijkverklaring wegens het ontbreken van procesbelang, een wettelijke grondslag nodig is, die nu nog ontbreekt.
Standpunt staatssecretaris
2.1.    De staatssecretaris heeft zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat in het geval dat een vreemdeling hangende het beroep tegen het besluit over zijn asielaanvraag met onbekende bestemming vertrekt, hij ervan uitgaat dat de vreemdeling zijn beroep impliciet heeft ingetrokken. Hoewel artikel 46, elfde lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt dat de lidstaten in hun nationale wetgeving voorwaarden kunnen vastleggen waaronder ervan kan worden uitgegaan dat een verzoeker zijn rechtsmiddel impliciet heeft ingetrokken of dat hij daarvan afziet, vereist die bepaling volgens de staatssecretaris echter niet dat die vastlegging ook daadwerkelijk plaatsvindt. Ook zonder een wettelijke grondslag in het nationale recht kan de bestuursrechter volgens de staatssecretaris onder omstandigheden dus concluderen dat de vreemdeling zijn rechtsmiddel impliciet heeft ingetrokken of dat hij daarvan afziet.
Beoordeling
2.2.    Zoals volgt uit eerdere rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraken van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:961, en 27 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE9272, hoeft de bestuursrechter een bij hem ingesteld (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het aangewende rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en dat dit voor hem van feitelijke betekenis is. De indiener moet dus een actueel en reëel belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep.
2.3.    Meer specifiek voor het asielrecht heeft de Afdeling in dit verband  in onder meer de onder 1.1 genoemde uitspraak van 22 februari 2019, onder 2, overwogen dat er in beginsel van moet worden uitgegaan dat, indien een vreemdeling die in Nederland bescherming heeft gevraagd, met onbekende bestemming vertrekt zonder aan de staatssecretaris te laten weten waar hij verblijft, die vreemdeling geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. Op basis van een dergelijke melding mag een beroep dus niet-ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan belang. Dit is anders als een vreemdeling na die melding nog contact met zijn gemachtigde onderhoudt en dus kan worden aangenomen dat hij nog prijs stelt op bescherming in Nederland.
2.4.    Deze rechtspraak heeft geen expliciete wettelijke basis. Die is ook niet nodig. De vaststelling door de bestuursrechter dat een vreemdeling vanwege een MOB-melding onder omstandigheden geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde rechtsmiddel, valt - anders dan de vreemdeling en de staatssecretaris veronderstellen - ook niet onder artikel 46, elfde lid, van de Procedurerichtlijn. Het rechtsmiddel wordt namelijk niet ingetrokken, maar blijft gewoon bestaan. Er wordt immers ook uitspraak gedaan op het beroep of het hoger beroep. Alleen neemt de bestuursrechter de feitelijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt mee bij zijn oordeel. Het met onbekende bestemming vertrekken betekent dus niet dat het rechtsmiddel impliciet is ingetrokken. Dat Nederland de mogelijkheid van impliciete intrekking uit artikel 46, elfde lid, van de Procedurerichtlijn niet heeft geïmplementeerd, staat daarom niet in de weg aan een niet-ontvankelijkverklaring door de bestuursrechter wegens een gebrek aan procesbelang na een MOB-melding.
2.5.    De rechtspraak zoals weergegeven onder 2.2 en 2.3 vormt een regel van nationaal procesrecht. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie wordt, als een Unierechtelijke regeling ontbreekt, het nationale procesrecht toegepast in zaken waarin het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht. De vraag of een vreemdeling nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van een door hem ingesteld rechtsmiddel behoort, bij afwezigheid van enige Unierechtelijke regeling, tot de procedurele autonomie van een lidstaat. Het toepasselijke procesrecht moet wel de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en effectieve rechtsbescherming in acht nemen. Dit houdt in dat de desbetreffende nationale procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van rechten die rechtzoekenden aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (het gelijkwaardigheidsbeginsel), en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (het doeltreffendheidsbeginsel). Zie onder meer het arrest van het Hof van 16 december 1976, Rewe, ECLI:EU:C:1976:188.
2.6.    Hoewel alleen in het asielrecht de specifieke vraag speelt of er na een MOB-melding nog belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde rechtsmiddel, wordt het algemene beginsel dat het procesbelang komt te vervallen als datgene wat de insteller van het rechtsmiddel verlangt niet meer nodig is of niet meer kan worden bereikt, in het gehele bestuursrecht op gelijke wijze toegepast. Als voorbeeld verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2441, onder 5.2, en 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2128. Daargelaten of er sprake is van soortgelijke vorderingen, is alleen al daarom aan het gelijkwaardigheidsbeginsel voldaan.
2.7.    In het licht van het fundamentele belang van het recht op toegang tot de rechter en het bieden van doeltreffende en effectieve rechtsbescherming, zal de bestuursrechter voorzichtig moeten omgaan met het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep op basis van een
MOB-melding. Zolang de gemachtigde contact heeft met de vreemdeling, mag ervan worden uitgegaan dat de vreemdeling belang heeft bij zijn procedure om een verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen. Anders dan uit de onder 1.1 vermelde uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019, onder 3, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, volgt, is voor de beoordeling van het procesbelang het niet-verschijnen van de vreemdeling en/of zijn gemachtigde ter zitting niet op zichzelf van betekenis. Een vreemdeling heeft belang bij zijn beroep of hoger beroep als uit recente informatie van zijn gemachtigde van na de MOB-melding blijkt dat er nog contact wordt onderhouden met de vreemdeling over de procedure. Dit is alleen anders als er andere concrete aanknopingspunten zijn dat een vreemdeling geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland of dat hij anderszins geen actueel en reëel belang meer heeft. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een verblijf van de vreemdeling in het buitenland. Echter, niet onder alle omstandigheden betekent een verblijf buiten Nederland dat het procesbelang is komen te vervallen. Een vreemdeling kan daarvoor immers een goede reden hebben, bijvoorbeeld in de situatie dat hij geen recht meer heeft op opvangvoorzieningen in Nederland en dat hij om die reden bij familie of bekenden elders in de EU verblijft zonder dat hij in die andere lidstaat om bescherming heeft gevraagd. De bestuursrechter zal dus, als er concrete aanknopingspunten zijn als hiervoor bedoeld terwijl de gemachtigde nog contact heeft met de vreemdeling, eerst bij de gemachtigde van de vreemdeling navraag moeten doen naar de relevante feiten en omstandigheden alvorens te concluderen dat het procesbelang ontbreekt.
2.8.    Ook anders dan uit de onder 1.1 vermelde uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019, onder 3, volgt, is het niet aan de vreemdeling of zijn gemachtigde om uit eigen beweging informatie te verstrekken over de aard of frequentie van hun contact. Als de gemachtigde van de vreemdeling daarentegen binnen een daartoe gestelde redelijke termijn de door de bestuursrechter voor de beoordeling van het procesbelang gevraagde informatie niet verstrekt, mag de bestuursrechter ervan uitgaan dat die vreemdeling geen belang meer heeft bij een uitspraak op het beroep of hoger beroep.
2.9.    Als de vraag naar het procesbelang wordt beantwoord op de wijze zoals hiervoor is uiteengezet, maakt dit de uitoefening van de in het Unierecht neergelegde rechten van asielzoekers niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk. Van strijd met het doeltreffendheidsbeginsel is daarmee geen sprake en ook wordt geen afbreuk gedaan aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 47 van het EU Handvest.
Betekenis voor deze zaak
3.       Het voorgaande leidt er in deze zaak toe dat de rechtbank ten  onrechte heeft aangenomen dat de vreemdeling geen prijs meer stelt op een inhoudelijke behandeling van zijn beroep. De gemachtigde van de vreemdeling heeft naar aanleiding van het bericht van de staatssecretaris van 20 oktober 2023 over de MOB-melding, de rechtbank immers op 27 oktober 2023 laten weten dat zij nog contact heeft met de vreemdeling en dat hij in Arnhem bij vrienden verblijft. Dat is gelet op het onder 2.7 weergegeven uitgangspunt in beginsel voldoende om aan te nemen dat de vreemdeling nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde rechtsmiddel. De door de rechtbank betrokken omstandigheden, dat beveiligers bij de opvanglocatie denken dat de vreemdeling is vertrokken naar Frankrijk, dat de vreemdeling zich niet meer heeft gemeld en dat hij en zijn gemachtigde niet zijn verschenen ter zitting, leveren op zichzelf onvoldoende concrete aanknopingspunten op om aan te nemen dat de vreemdeling geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland of dat hij anderszins geen actueel en reëel belang meer heeft. De rechtbank heeft achteraf bezien het beroep dus ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.    De grief slaagt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk heeft behandeld, wijst de Afdeling de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 19 december 2023 in zaak nr. NL23.32018;
III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1312,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.J.W.P van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2024
363-644-1087