ECLI:NL:RVS:2024:2572

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
202306940/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake overdracht aan Italië

Op 26 juni 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdelingen hadden in oktober 2023 beroep ingesteld tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die hen had meegedeeld dat de termijn voor hun overdracht aan Italië nog niet was verstreken en dat zij niet bij voorbaat in de nationale procedure zouden worden opgenomen. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen, waarop de vreemdelingen hoger beroep instelden.

In de uitspraak van de Raad van State werd vastgesteld dat de staatssecretaris op 6 maart 2024 had laten weten dat de vreemdelingen nu wel in de nationale procedure werden opgenomen, omdat de overdrachtstermijn volgens de Dublinverordening was verstreken. Hierdoor was het doel van de procedure bereikt, en hadden de vreemdelingen geen belang meer bij de beoordeling van het hoger beroep. Desondanks werd er gekeken naar de mogelijkheid om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een dergelijke veroordeling, omdat de staatssecretaris niet tegemoet was gekomen aan de vreemdelingen, maar hen enkel opnam in de nationale procedure omdat de termijn was verstreken.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat de zaak niet verder werd behandeld. De uitspraak werd gedaan door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 juni 2024.

Uitspraak

202306940/1/V1.
Datum uitspraak: 26 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 oktober 2023 in zaak nr. NL23.22723 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij brief van 12 juli 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdelingen meegedeeld dat de termijn voor de overdracht aan Italië nog niet is verstreken en dat hij de vreemdelingen niet bij voorbaat opneemt in de nationale procedure.
Bij uitspraak van 18 oktober 2023 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep kennis te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.P.A. Zwart, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft de Afdeling bij brief van 6 maart 2024 laten weten dat hij de vreemdelingen opneemt in de nationale procedure, omdat de overdrachtstermijn bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening is verstreken. Daarmee hebben de vreemdelingen het doel van de procedure bereikt. Daarom hebben de vreemdelingen geen belang bij de beoordeling van het hoger beroep.
2.       Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdelingen tegemoet is gekomen of als het belang bij een uitspraak op het hoger beroep anderszins door zijn toedoen is vervallen (uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855, onder 2.1). In dit geval is de staatssecretaris niet tegemoetgekomen, omdat hij de vreemdeling heeft opgenomen in de nationale procedure omdat de overdrachtstermijn is verstreken. Dit is een veranderde omstandigheid die zich ten tijde van het besluit waarbij de staatssecretaris de asielaanvraag niet in behandeling heeft genomen, niet voordeed (uitspraak van de Afdeling van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084, onder 1.2). Ook anderszins is het belang bij een uitspraak op het hoger beroep niet door toedoen van de staatssecretaris vervallen. Daarom bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024
382-1060